Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/72

Deze pagina is proefgelezen
 
Afgebeeld: Hoofd en beeld van Zeus; vermoedelijke voorstelling van den Zeus van Feidias. Munten van Elis uit den tijd van Hadrianus, de 1e te Parijs, de 2e te Florence. Vergroot.
 

Tweede zang.




D’ andere goden intusschen en rossenbesturende mannen
Sliepen den nacht gansch door, doch Zeus vond ’t zoete des slaaps niet,
Maar zijne zinnen bepeinsden op welk eene wijs hij Achilles
Eer zou geven en tal van Achaiërs verslaan bij hun schepen.
5Deze gedachte nu scheen zijnen geest de geschiktste te wezen
Eenen bedrieglijken droom den Atreid’ Agamemnon te zenden.
Alzoo riep hij dien op en hij sprak de gevleugelde woorden:
— Spoed u, bedrieglijke droom, naar de snelle achaïsche schepen,
Ga er de tent dan binnen van Atreus’ zoon Agamemnoon,
10Boodschap daar nauwkeurig en alles gelijk ik u aanzeg,
Geef hem den last dat hij snel ’t langharige volk der Achaiërs
Roepe in ’t pantser, hij zou toch thans ’t breedstratige Troja
Kunnen veroveren, wijl nu de goden d’Olumpos bewonend
Niet meer weerszijds wanken van zin, want Hera’s gesmeek heeft
15Aller gemoedren gekeerd en den Trojers bedreigt nu het noodlot.