Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/73

Deze pagina is proefgelezen

23

Alzoo sprak hij; zijn woorden vernemende spoedde de droom heen,
IJlings zweefde hij voort naar de snelle achaïsche schepen.
Naar Agememnoon ging hij, den zone van Atreus, en vond hem
Slapende binnen zijn tent en gedompeld in godlijke sluimring.
20Over zijn hoofd heen boog hij, gelijk aan den zone van Neleus
Nestor, dien Agamemnon van d’ouden het meeste vereerde;
Dezen gelijkende, sprak hem vervolgens de godlijke droom toe:
— Slaapt gij, zone van Atreus, den schranderen rossenbedwinger?
’t Voegt slecht zoo hij den nacht door slaapt, de besturende raadsman
25Wien men vertrouwde de zorg voor het volk, en die zulk een belang draagt.
Hoor snel ’t geen ik u zeg, want ik ben u een bode Kronioon’s,
Die, schoon verre, met zorg aan u denkt en zich uwer ontfermd heeft.
Hij geeft last dat gij snel ’t langharige volk der Achaiërs
Roept in het pantser; gij zoudt toch thans ’t breedstratige Troja
30Kunnen veroveren, wijl nu de goden, d’Olumpos bewonend,
Niet meer weerszijds wanken van zin, want Hera’s gesmeek heeft
Aller gemoedren gekeerd, en den Trojers bedreigt nu het noodlot
Van Zeus’ hand; houd gij het nu vast in uw geest, en het glipp’ niet
Uit uw geheugen, zoodra de verkwikkende slaap van u heengaat.
35Alzoo sprekende zweefde hij weg en verliet hem op ’t rustbed,
In zijnen geest overleggend wat toch niet zoude vervuld zijn.
Want noch heden vermeende hij Priamos’ stad te verwinnen,
Dwaas, die het niet doorzag welk werk Zeus dacht te verrichten.
Want veel onheils had hij besloten te brengen en zuchten
40Trojers en Danaërs beiden, door middel des hevigen oorlogs.
Hij ontwaakte en óver hem ruischte de godlijke stem noch.
Daarna rees hij en deed zich het lenige ondergewaad aan,
Sierlijk en nieuw en hij wierp zijnen plooienden mantel er over,
Bond zich het sierlijke schoeisel dan onder de glanzige voeten,
45Wierp om den schouder het zwaard met de zilveren knoppen beslagen,
Eindelijk nam hij den staf zijner vaderen, eeuwig, onschendbaar.