Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/76

Deze pagina is proefgelezen

26

Pelops mede, en deze den herder der volkeren Atreus;
Atreus liet bij zijn dood hem den schapenbezitter Thuestes,
Deze dan gaf hem te dragen den handen van vorst Agamemnoon,
Om in geheel ’t land Argos en veel eilanden te heerschen.
Op dien scepter geleund, sprak deze ’t argeiïsche volk toe:
110— O mijne vrienden en helden der Danaërs, volgers van Ares,
Kronos’ zoon Zeus heeft mij verstrikt in een groote verbijstring,
D’onbarmhartige , hij die mij vroeger beloofde en toezei
’t Krachtige Ilios gansch te verwoesten en weder te keeren,
Maar hij beraamde mij thans een verderflijk bedrog en beval mij
115Roemloos weder te keeren, na zóo veel volks te verliezen.
Wellicht schijnt het dan zoó den almachtigen Zeus te behagen,
Die van zoo menige stad de verhevene kruinen verneerd heeft,
Ja, noch neer zal slaan, want diens kracht is het geweldigst.
Immers het is ook een schande voor later geslachten te hooren
120Dat zoodanig een volk, zóo machtig als dat der Achaiërs
Zóo te vergeefs blijft strijden den strijd, en met mannen den krijg voert
Minder dan zij in getal en er noch geen einde te zien was.
En toch, als wij verkozen, zoowel de Achaiërs als Trojers,
Na een bezworen verdrag eene telling te houden aan weerszij,
125Als zich de Trojers vereenden, een ieder die eigenen haard heeft,
Doch wij onze Achaiërs verdeelden in groepen van tienen,
Voorts voor iedere tien eenen Trojer verkozen tot schenker,
Menig tiental zou er dan wis van een schenker beroofd zijn.
Zoo veel, zeg ik u, zijn de Achaiërs meerder in aantal
130Dan de Trojanen, bewoners der stad; doch vele verbondnen
Zijn er uit menige stad, speerwerpende mannen, gelegerd,
Die mij met kracht afweren en mijne begeerte verijdlen
Ilios gansch te verwoesten, de volkrijk bloeiende burgstad.
’t Is reeds ’t negende jaar van den machtigen Zeus, dat er heenvlood;
135Reeds is ’t hout van de schepen verrot, ontspant zich het touwwerk,