Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/77

Deze pagina is proefgelezen

27

Ook onze vrouwen intusschen en noch niet mondige kindren
Zitten in ’t groote vertrek, ons wachtende; maar onze taak bleef
IJdel en onvolvoerd, voor welke wij stevenden herwaarts.
Doch, aan het werk nu, gelijk ik u zeg, en gij allen gehoorzaamt.
140Laten wij vluchten te scheep naar het dierbare land onzer vaadren.
Nimmer zullen wij toch ’t breedstratige Troja verwinnen.
Alzoo sprak hij en allen bewoog hij het hart in den boezem,
Onder de menigte, vreemd aan hetgeen in den raad overlegd was.
Woelig bewoog zich het volk, als de machtige golf van den zeevloed
[1]145Op de ikarische zee, wanneer haar de Euros en Notos,
Opjaagt, nedergestormd uit de wolken van vader Kronioon.
[2]Zoo als Zefuros heftig beroert ’t wijdstrekkende graanveld,
Stormend in woedende vaart en de aaren der akkers ter neer buigt,
Aldus trilde geheel de vergaderde menigte. Schreeuwend
150Stormde zij voort naar de schepen en onder de voeten verhief zich
Opwaarts ’t stof; elk spoorde den andere aan om de bodems
Meester te worden en buiten te sleepen naar ’t heilige zeenat;
Geulen verdiepten zij voorts, en der huiswaarts keerenden stem rees
Luchtwaarts, toen zij den stut weg trokken van onder de schepen.
155Toen waar’ ondanks ’t lot den Argeiërs verleend de terugkeer,
Zoo niet Hera thans tot Athena de woorden gezegd had:
― Wee, ondwingbare dochter des aigisvoerenden Vaders,
Zullen d’Argeiërs dan zóo naar het dierbare land hunner vaadren
Vluchtende huiswaarts gaan op de welvende ruggen der golven,
160Zouden zij Priamos gunnen te pralen, en laten den Trojers
Helena d’argische vrouwe om welke zoo vele Achaiërs
Stierven in Troja, en ver van het dierbare land hunner vaadren?
Doch spoed thans naar het volk der in koper gepantserd’ Achaiërs,
Ga met u vriendlijke woorden tot iederen man en bedwing hen


  1. 145. Oosten- en zuidenwind.
  2. 147. Westenwind.