Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/78

Deze pagina is proefgelezen

28

165Dat zij naar zee niet trekken ’t met riemen omgevene vaartuig.
Alzoo sprak zij haar toe; de godin klaaroogig’ Athena.
Volgde haar woord, en terstond afstormend den top des Olumpos,
Kwam zij dus spoedig ter plaats van de snelle achaïsche schepen.
Weldra vond zij Odusseus, in doorzicht Zeus evenarend,
170Die daar stond, maar ’t zwarte, van roeibank treflijke vaartuig
Liet hij liggen, daar smart hem de ziel en het harte vervulde.
Hem dicht naderend sprak klaaroogige Pallas Athena:
— Godlijke zoon van Laërtes, in vindingen rijke Odusseus,
Zult gij op die wijs dan naar het dierbare land uwer vaadren
175Huiswaarts vluchten, met haast veelriemige schepen beklimmend,
Zult gij aan Priamos gunnen te pralen, en laten den Trojers
Helena d’argische vrouwe, om welke zoo vele Achaiërs
Stierven in Troja, en ver van het dierbare land hunner vaadren?
Maar welaan, ga thans naar het volk der Achaiërs en draal niet,
180Ga met uw vriendlijke woorden tot iederen man en bedwing hen
Dat zij naar zee niet trekken ’t met riemen omgevene vaartuig.
Alzoo sprak zij, en ras de godin aan haar spreken herkennend,
Maakte hij spoed om te gaan, en hij wierp van zijn schouders den mantel
Dien Eurubates greep, zijn heraut, die hem immer ter zij stond.
185Daarop Atreus’ zoon Agamemnoon snel te gemoet gaand,
Nam hij van dezen den staf zijner vaderen, eeuwig, onschendbaar,
Daarmeê ging hij ter vloot der in koper gepantserd’ Achaiërs.
Iederen koning, elk voornaam man, dien hij er aantrof,
Hield hij met vriendlijke woorden terug, en hij bleef er een wijl staan:
190— Schriklijke, geenszins past het u zoo te vertsagen als lafaard,
Blijf zelf rustig en breng ook het overig volk tot bedaren.
Want noch weet gij het niet wat de geest des Atreiden beraamd heeft;
Wellicht stelt hij ze nu op de proef, dra straft hij d’Achaiërs,
Want niet allen vernamen hetgeen hij besprak in den raadskring.
195Dat hij in gramschap toch geen kwaad breng over d’Achaiërs!