Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/79

Deze pagina is proefgelezen

29

Grootsch toch is het gemoed des van Zeus ontsprotenen konings,
Hem is d’eere van Zeus, hem heeft de verstandige Zeus lief.
Wien hij er onder de mannen des volks luid schreeuwende aantrof,
Gaf hij een slag met den scepter en maande hem aan met zijn woorden:
200— Schriklijke! houd u bedaard, leen ’t oor aan de woorden van andren
Die uwe meerderen zijn; gij, onkrijgshaftig en krachtloos,
Noch in den oorlog wordt gij geteld, noch binnen den raadskring.
Allen toch kunnen wij niet de Achaiërs besturen als koning;
Geen veelhoofdig gezag is goed, éen zij de regeerder,
205Een zij vorst, wien ’t gunde de zoon van den listigen Kronos
Scepter en wetten te houden, om heerscher te wezen der andren.
Zoo ging deze door ’t leger, bevelende; naar de vergaadring
Stormden zij weder terug, hunne schepen en tenten verlatend,
Luid, en gelijk als de golf van het wild rondklotsende zeenat
210Opbruist tegen de steilte der kust, en de voll’ oceaan loeit.
Nu zat elk daar neder en hield zich bedaard op de zetels.
Doch Thersites schreeuwde alleen, de oneindige zwetser,
Hij wiens hoofd steeds veel onpassende woorden gereed had
Om dwaas, tegen de orde, de vorsten te tergen met schimptaal,
215Waar het hem scheen dat er iets den Argeiërs belachelijk zijn mocht.
’t Was de afschuwlijkste man van degeen die naar Ilios trokken.
Beide zijn beenen verdraaid, éen voet was mank, en de schouders
Bogen naar voren gekromd op de borst; hierboven verhief zich
’t Puntige hoofd waar over het dunne en wollige haar lag.
220’t Hevigst was hij vooral bij Achilles gehaat en Odusseus,
Hen toch smaadde hij steeds; maar thans Agamemnon beschimpend
Snauwde hij scherpe verwijten hem toe; doch ’t volk der Achaiërs
Voelde geweldigen toorn en het ergerde allen aan ’t harte.
Luidkeels schreeuwende, tergde nu deze met schimp Agamemnoon:
225— Atreus’ zoon! waar klaagt gij toch over? wat kunt gij begeeren?
Vol zijn al uwe tenten van koper, en vrouwen in aantal