Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/80

Deze pagina is proefgelezen

30

Zijn in uw tenten, uit allen verkoren, van ons, de Achaiërs
U steeds ’t eerste geschonken, als ergens een stad ons ten buit viel.
Of is ’t goud dat gij óok noch wilt? dat uit Ilios iemand
230Van ’t rostemmende volk der Trojanen u brenge ten losprijs
Voor zijnen zoon, dien ik zou vangen of een der Achaiërs?
Of eene jeugdige vrouw, om in minne u meê te vermeien,
Die gij ter zijde behield voor u zelf? Voorzeker het past niet
D’eerste te zijn en de zonen Achaia’s te storten in onheil.
235O gij verwijfden en eerder achaïsche vrouwen dan mannen,
Keeren wij dus met de schepen naar huis en vergunnen wij dezen
Hier in Troja te teeren op al zijn geschenken; hij zie dan
Of wij hem ál dan niet hier dienen tot eenigen bijstand,
Hij die thans ook Achilles, een man hem ver overtreffend,
240Smaadde, dewijl hij de gift thans houdt die hij zelf van hem wegnam.
Maar geen gal heeft zeker de borst van Achilles, den trage.
Anders, Atreide, het waar’ voor het laatst dat gij zulk eenen smaad deed.
Alzoo zeide Thersites, den herder des volks Agamemnoon
Hoonende; doch snel trad hem ter zijde de godlijk’ Odusseus.
245Norsch sloeg deze den blik op hem neer en verweet hem met barschheid:
— O raaskaller Thersites, al zijt gij een klinkende spreker,
Wees stil, werp niet telkens alleen op de vorsten uw schimptaal.
Want ik zeg daar is geen schepsel gemeener dan gij zijt,
Van zoo velen naar Troja met Atreus’ zonen getogen.
250Daarom moest uw mond nooit over de koningen spreken,
Noch smaad over hen brengen, of loerend beramen den aftocht.
Want niet duidelijk zien wij het noch, hoe alles in ’t werk gaat,
Of wij zonen Achaia’s ten goede of kwade naar huis gaan.
Gij nu blijft den Atreid’ Agamemnon, den herder der volken,
255Daarom smaden, dewijl hem de helden der Danaërs ruimschoots
Zoo veel giften vereerden en lastert hem thans ter vergaadring.
Maar ik zeg u voorwaar, en gewisselijk zal het vervuld zijn,