Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/81

Deze pagina is proefgelezen

31

Als ik u weder betrap, zoo dwaas als daar even geschied is,
Moge Odusseus’ hoofd niet meer op zijn schouderen vaststaan,
260Moge ik ook niet langer Telemachos’ vader genoemd zijn,
Als ik u dan niet grijp en de kleederen u van het lijf ruk,
Mantel en ondergewaad, dat de schaamte omhullend bedekt houdt;
Huilend zal ik u dan naar de snelle galeien verjagen,
Voort met de smaadlijkste slagen u geeselend uit de vergaadring.
265Alzoo sprak hij en sloeg hem zijn schouders en rug met den scepter.
Angstig kromp hij in een en zijn oog ontstroomde een traanvloed.
Hoog zwol d’over zijn rug heen loopende bloedige striem op
Onder den goudenen scepter; hij zette zich neder en beefde,
Smartlijk getroffen, verslagen van blik en hij wischte zijn tranen.
270D’anderen, hoe ook bedrukt, toch lachten zij lustig om dezen.
Zoo nu zeide de een tot den andere, ’t naast aan zijn zij staand:
— Waarlijk Odusseus deed reeds veel uitmuntende daden,
Door het verschaffen van treflijk beleid en ’t besturen des oorlogs.
Maar nu deed hij gewis het voortreflijkste voor de Argeiërs,
275Daar hij den schimpenden zwetser het verdere spreken belet heeft.
Nu toch zal hem het drieste gemoed niet weder verleiden
Nochmaals tegen de vorsten te smalen met schimpende woorden.
Alzoo sprak daar het volk; en de stedenverdelger Odusseus
Rees op zijn scepter geleund; aan zijn zij stond Pallas Athena,
280Als een heraut in gedaante, en maande tot zwijgen de menigt’,
Dat van de zonen Achaia’s de voorsten zoowel als de versten
’t Woord goed mochten vernemen en wel overwegen den raadslag.
Hij nu begon welwillend te spreken en zei ter vergaadring:
— Atreus’s zoon, nu willen, o vorst, de Achaiërs u waarlijk
285Tot den verachtlijksten maken van alle de recdlijke schepsel.
Geenszins doen zij gestand de belofte, u stellig verzekerd,
Toen zij naar herwaart togen van ’t rosaankweekende Argos,
Dan eerst weer te vertrekken als ’t stevige Troja verwoest was.
Want als jeugdige kindren en weduwen klagen zij zuchtend