Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/82

Deze pagina is proefgelezen

32

290D’een aan den ander en smachten om huiswaarts weder te keeren.
’t Is ook gewis een verdriet, mismoedig weder te keeren.
Zelfs klaagt iemand reeds, eene maand van zijn gade verwijderd
Op ’t veelriemige schip, wanneer hem de winterorkanen
Werkloos houden beklemd, of de stormig bewogene zeevloed.
295Doch thans is het voor ons al de negende wentlende jaarkring
Sinds ons verblijf hier duurt; en ik laak ze ook niet, de Achaiërs,
Bij hunne krommende boegen verzuchtende; schandelijk nochtans
Blijft dat wij zóo lang toeven en keeren na ijdele poging.
Moed, mijne vrienden en noch eene wijle getoefd, dat het klaar word’
300Of ons Kalchas goed uitlegde de teekens of onjuist.
Want noch zien wij het goed in den geest, en gij allen, gij moogt mij
[1]Zijn ten getuigen, zoo velen de doodlijke Kèren er spaarden.
’t Is of het gisteren waar’, dat d’achaïsche schepen bij Aulis
Werden vereenigd, verderf voor de Trojers en Priamos voerend,
305Toen wij te zaam om de bronne geschaard, op de heilige altaars
D’eeuwigen hadden bereid volkomene offers van honderd,
Onder den schoonen plataan waar het blinkende water bij opwelt;
Daar kwam ’t machtige teeken; een draak, om de lendenen vuurrood,
Afschuwwekkend en welken d’Olumpiër zelf in het licht zond;
310Onder het altaar rijzend, verhief hij zich naar den plataanboom.
Daarin zaten de jongen eens muschjes, het teedere broedsel,
Hoog op den bovensten tak en zich onder de bladen verschuilend,
Acht, en de negende was hunne moeder die z’ allen gebroed had.
Allen verslond er het monster, de klaagelijk tsjielpende kleinen.
315’t Moedertje vloog er om heen, hare dierbare jongen bejamrend;
Kronkelend greep hij ook haar, die kermde in ’t rond, bij den vleugel,
Daarna verslond hij ook deze, gelijk hij de jongen gedood had.
Doch toen werd hij ten teeken gesteld door den god die hem toezond,
Daar hem tot steen deed worden de zoon van den listigen Kronos,


  1. 302. Kèren — godinnen des doods.