Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/86

Deze pagina is proefgelezen

36

— Zeus, roemvolste en grootste, in ’t wolkfloers, wonend in d’ether,
Laat niet eerder de zon omlaag en de schemering opgaan,
Eer ik Priamos’ dak van de hoogte ter neder gestort heb,
415Zwart van den rook, en de poorten verwoest met verdelgenden vuurgloed,
Eer ik Hektor’s pantser gescheurd heb rond zijne schoudren,
Splijtende onder mijn speer, en een tal zijner vrienden in ’t ronde,
Nedergestort in het stof, met de tand doen bijten de aarde.
Alzoo zeide hij; echter verhoorde Kronion het geenszins;
420D’offers nam hij wel aan, maar wekte ontzettende nooden.
Toen zij nu hadden gebeden en ’t meel op de runders gestrooid was,
Bogen zij ’t vee bij de koppen naar achteren, slachtten en vilden ’t,
Hakten de schenkelstukken er af en bedekten ze rondom
Dubbel met vet en belegden ze voorts met de verdere deelen.
425Dezen verbrandden zij toen op gekloofde ontbladerde takken,
Staken aan ’t spit de geweiden en hielden ze boven den vuurgloed;
Toen zij de schenkels hadden verbrand en geproefd de geweiden,
Sneden zij d’andere deelen in stukken en hechtten z’aan ’t braadspit,
Roostten het alles met zorg en onttrokken het weer aan de spitten.
430Dan als zij rustten van ’t werk en den maaltijd hadden geregeld,
Aten z’en niemands hart ontbeerde zijn deel in den maaltijd.
Toen zij nu hadden genoten van dranken en spijzen in volheid,
Sprak hun Nestor toe, de gerenische wagenbestuurder:
— O roemvolle Atreide, der volkeren vorst Agamemnoon,
435Laten wij nú niet lang meer praten en weder verschuiven
Ons langdurige werk, dat de hand van den god aan ons opdraagt.
Welaan laat de herauten, d’Achaiërs in ’t koperen pantser
Luid oproepende, saam doen komen het volk bij de schepen,
Doch laat ons door het wijd zich strekkende kamp der Achaiërs
440IJlen, ten einde te sneller te wekken den heftigen Ares.
Alzoo sprak hij en vorst Agamemnoon volgde zijn woord op.
Aanstonds gaf hij bevel aan zijn helderbespraakte herauten