27
hebben de Joodsche kolonisten bij den keizer zelven bescherming gezocht en den voornaamsten en beroemdsten hunner geloofsgenooten, Philo, aan het hoofd van het gezantschap gesteld. Doch ook de heidensche bevolking bleef niet met de handen in den schoot zitten. Apion, een aartsvijand der Joden, ging insgelijks naar Rome en wel aan het hoofd van een heidensch gezantschap. Tegelijkertijd vernam men, dat Caligula het plan had om zijn standbeeld in den tempel te Jeruzalem te doen plaatsen, en nu vereenigden de Joden zich met hunne broeders van Alexandria, om gemeenschappelijk hunne bezwaren aan de voeten des keizers neder te leggen. Philo heeft met al zijne welsprekendheid de zaak der Joden verdedigd, doch de keizer, opgeruid door de beschuldigingen, welke Apion tegen de Joden had ingebragt, deed Philo uit de keizerlijke vertrekken verwijzen, en toen is de deputatie onverrigter zake teruggekeerd. Van daar dat de zaak der Joden te Alexandria even slecht staat als die der bewoners van Judea."
Beide mannen waren na dit gesprek zwijgend en zonder een bepaald doel naast elkander door de straten voortgewandeld. Hanani zweeg uit verdriet, Charicles uit beleefdheid, dewijl hij vreesde den Jood te mishagen. Het was intusschen geheel en al nacht geworden, en men stak vuur aan in ijzeren potten om de straten te verlichten. Eensklaps vatte de Griek den Fassener bij zijn mantel en wees daarbij op een huis, dat naar een paleis geleek en zoo schitterend verlicht was, dat het schijnsel er van op de straat terug kaatste. Men hoorde een aantal stemmen en een luid gejuich in de woning, iets wat den Griek aanleiding gaf tot de opmerking dat de bewoners weinig deel schenen te nemen in de algemeene verslagenheid.
„Die ellendige Sadduceërs!” riep Hanani, „wat is voor deze soort van lieden heilig? Zij kennen geene hoogere belangen, geen hooger genot dan eten, drinken en spelen. Vloek over deze Epicuriërs van het Jodendom! Deze menschen, die het schemerlicht der rede als het hoogste goed beschouwen; die aan niets gelooven dan hetgeen zij zien; die den God loochenen, welke tot onze vaderen heeft gesproken en alles ontkennen wat ons van de heidenen scheidt! Het is gelukkig dat zij niet talrijk zijn en weinig invloed op de menigte bezitten! wisten zij zich, helaas, in de laatste jaren tot de hoogste staatsbedieningen en godsdienstige waardigheden te verheffen. In één woord zij zijn echte wereldlingen; hun hart kent geen hooger verlangen dan naar aardsche dingen.” De Essener beefde van verontwaardiging, toen hij deze woorden sprak.
„Gij hebt gelijk, Hanani,” zeide de Griek, „er is slechts weinig onderscheid tusschen uwe Sadduceërs en onze Epicuriërs! En gij zegt dat de bewoner van dit huis tot hen behoort?”
„Ja, hij is zelfs de voornaamste te noemen. Ik ken dezen Demas; op zijne pleiziertogten kwam hij vaak in het dal van Maspha tot ergernis van allen, die de wet liefhebben en den dag des Heeren geduldig verbeiden.”
„Ik ken ook een rijken Jood, die Demas heet,” sprak Charicles. „Ik heb hem op mijne reis te Rome aangetroffen. De Demas, dien ik bedoel, zal ruim dertig jaren oud zijn. Hij is middelbare lengte en ziet er bleek en ziekelijk uit. Zijne haren en baard zijn blond.”
„Voeg hier nog bij,” zoo viel Hanani den Griek in de reden, „dat hij altijd in de fijnste byssus gekleed en een vriend is van kostbare en geurige zalven, en gij zult den bezitter van dit huis naar het leven geschetst hebben.”
„Dan zult gij mij wel veroorlooven dat ik mij van u scheid,” antwoordde Charicles, „om mijn gastvriend, die mij zoo dringend heeft uitgenoodigd, een bezoek te brengen. Of nog beter, ga met mij, gij zult daar onder mijn geleide welkom zijn.”
„Ik zou godsdienst, eer en geweten moeten verloochenen alvorens dat huis binnen te kunnen gaan,”antwoordde de Essener ernstig en met eene zweem van bitterheid. „Buitendien ben ik voornemens om mij naar den ingang van den tempel te begeven, om mijn hoofd voor Jehova te buigen, en dan ga ik mijn nachtleger opzoeken in het portaal van het paleis der Machabeërs. Ga, jonge vreemdeling, en doe wat gij niet kunt laten. Doch laat het u in vriendschap gezegd zijn, dat gij een gevaarlijk huis binnen treedt,… waak over uwe zintuigen en over uw hart!”
„Waar kan ik u morgen vinden?” vroeg Charicles.
„Zoo u aan mijn gezelschap iets gelegen ligt,” antwoordde Hanani, „kom dan morgen ten drie ure bij den toren van Antonia. En nu vaarwel!”
„Goeden nacht!” riep de jonge Griek. Hij hoorde bij de stilte van den nacht de afgemeten schreden van den Essener in de verte wegsterven.
III.
Het gastmaal van den Sadduceër.
Het was eerst na herhaald kloppen dat de jonge Griek gehoor kreeg en door een der bediende, aan wien hij zich als een vriend van den heer des huizes had kenbaar gemaakt, in de feestzaal werd binnen gevoerd. Toen de groote vleugeldeuren zich voor Charicles openden, was hij in het eerste oogenblik verblind door de veelvuldige lichtvlammen, welke in rijke gouden en zilveren vazen, schotels en bekers weerspiegelden. Het gezelschap was talrijk, en het ging er vrolijk toe. De fijnste geregten, zelfs dezulken welke den Joden streng verboden waren, dampten op de tafel. De gastheer en zijne genoodigden droegen allen witte kleederen en waren met rozen omkranst. Men hoorde op eenigen afstand een koor van knapen, en de bedienden ververschten de lucht met welriekende wateren.
Zoodra de gastheer den jongen Griek gewaar werd, verliet hij zijne plaats, snelde hem te gemoet en omhelsde hem vol vreugde. „Wees gegroet, waarde vriend!” sprak hij, „ik had niet verwacht, u zoo spoedig te Jeruzalem te zullen zien. Wees welkom!”
„En ik had niet gedacht u in zulk een vrolijke stemming en aan zulk een feestmaal te vinden; gij zijt de eerste vergenoegde, dien ik in deze stad heb gezien.”
Charicles moest aan de zijde van den gastheer plaats nemen. „Mijn gastvriend te Rome, van wien ik u meermalen heb verhaald,” riep Demas, den jongen Griek aan de overigen voorstellende. „Niet waar, vriend! wij hebben genotrijke uren te zamen doorgebragt?”
„Een beker op zijne welkomst!” klonk het, van alle kanten.
„Sedert wanneer zijt gij in het land, waarde Charicles?”
„Sinds tien dagen.”
„Wat weet gij snel te reizen! Ik ben eerst sedert vier dagen terug; gij weet dat ik geen vriend ben van vermoeijende dagreizen.”
Onder dit gesprek noodigde de Sadduceër den Griek uit zich van spijs en drank te bedienen. Dat geen beker ledig bleef, daarvoor zorgden de opmerkzame bedienden, en dat zij niet lang vol bleven daarvoor droegen de gasten schier even veel zorg. Charicles verzuimde niet naar de verwanten van den Sadduceër te vragen.
„Mijne vrouw Abigaël en mijne dochter Dina bevinden zich zeer wel,” gaf Demas ten antwoord; „gij zult haar morgen zien. Doch wat, is er nieuws aan de boorden van den Tiber? Hoe maakt het Carinus? Bevindt hij zich nog te Rome? En de levenslustige Lucius? Toen ik vertrok was hij juist voornemens zich naar zijne villa te Tibur te begeven.”
„Altijd de ouden!”
„Hoe gaat het met, den gestrengen Titus Vocontius?”
„Die loopt nog altijd de filozofen na, en zij hem. Men noemde hem onder de kandidaten voor een prefektuur. Cesar schijnt zich echter te hebben bedacht: hij heeft later bevolen, dat Titus naar Duitschland zou gaan.”
„Om daar tribuun te blijven.….”
„Tot, de dood hem avancement bezorgt viel hem de Griek lagchend in de rede.
„Laat de dood maar varen,” sprak Demas, „Wij willen alleen van het, leven spreken en van de gelukkige dagen, die wij te zamen te Rome hebben doorgebragt. Ach, dat ik die heerlijke stad zoo spoedig moest verlaten!”
„Troost u daarover, want gij hebt, er u het leven aangenamer weten te maken dan uwe droefgeestige gezellen, die den ganschen dag jammerden en weeklaagden.”
„Niet waar? o, ik weet het wel: wij zijn beiden één van zin. Waarom zou men zich zorgen maken over aangelegenheden, die niet te veranderen zijn? Gij ziet, dat ik het slechte succes, 't welk ons gezantschap heeft gehad, spoedig heb weten te verzetten. Wanneer men van zulk een gevaarlijke bezigheid teruggekeerd is, wordt het leven dubbel aangenaam, smaakt het genot dubbel zoet.”
„Hoe? Gij spreekt van gevaren?”
„Ik kan u zeggen, mijn waarde, dat ik regt, verheugd was, toen ik na afloop der audiëntie mijn hoofd nog behouden had.”