35
„Naauwelijks hadden de Alexandrijnen gehoord hoe de keizer ons bejegende, of zij gaven hem te kennen dat dit nog het geringste onzer misdrijven was, want dat wij, de Joden, zelfs weigerden offers op te dragen voor het welzijn van den beheerscher der wereld. Wij verdedigden ons wel tegen deze onwaarheid door te verklaren, dat wij bij elke gelegenheid offers voor den keizer opdroegen, dat wij dit gedaan hadden toen hij den troon had bestegen en ook toen hij naar Germania vertrokken was, doch Caligula, antwoordde dat zoodanige offers, die een anderen, hem onbekenden God werden opgedragen, niet ter zijne eer verstrekten. Toen liet hij ons staan en sprak met zijn huismeester over het verplaatsen van standbeelden en over andere aangelegenheden. Wij volgden hem in huis en werden op onze beurt door de Alexandrijnen gevolgd. Eindelijk keerde Caligula zich eensklaps om en vroeg op zeer ernstigen toon: „Waarom eet gij geen varkensvleesch?”
„De Alexandrijnen konden naauwelijks hun lach bedwingen. Philo maakte, zonder zich daardoor uit het veld te laten slaan, de opmerking, dat elk land zijne zeden en gebruiken heeft, en dat, bij voorbeeld de Egyptenaars geen schapenvleesch eten. „Daar hebben zij groot, gelijk in” sprak de keizer, „want schapenvleesch smaakt zeer slecht.” Hij lachte onmatig over zijne geestigheid en voegde er daarop bij: „Waarop grondt gij toch wel uwe aanspraken op het burgerregt te Alexandria?”
„Zonder nu het antwoord van Philo af te wachten, waarin deze met groote zaakkennis en veel vuur onze regten verdedigde, liep Caligula van den eenen kant na den anderen, sloot een venster, opende een tweede en keerde toen tot Philo terug met de vraag: „Wat hebt gij mij te zeggen?” Deze begon met het uiterste geduld onze belangen nogmaals uiteen te zetten, doch de keizer werd onrustig en verwijderde zich op nieuw. Eensklaps keerde hij echter terug, bleef voor ons staan, zag ons met de grootste verachting aan, en riep met een stem, die mij schier het bloed in de aderen deed stollen: „Maakt dat gij uit mijne oogen komt!” Daarop voegde hij er half hoorbaar bij : „Die lieden zijn meer dwaas dan boosaardig, wanneer zij niet inzien, dat ik een God ben en mij goddelijke eer toekomt.”
„De audiëntie was afgeloopen. Toen wij buiten gekomen waren, troostte Philo ons met Gods bijstand.”
„Dat is waarlijk om te lagchen,” sprak Charicles. „De hulp van God…… een magere troost! Ik had wel eens bij die audiëntie tegenwoordig willen zijn.”
„Wij waren allen blij dat wij het paleis achter ons hadden, en het zou u ook zoo gegaan zijn, waarde Charicles!”
„Geen nood!” sprak deze.
„Gij oordeelt zoo als men op uw leeftijd gewoon is. De jeugd kent geen gevaar en offert voor zeker doel gaarne het leven op. Op mijne jaren denkt men daar geheel anders over; men leert meer het leven waarderen.”
„Ei, ei, wat zijt gij bedaard geworden,” sprak de Griek schertsend. Heeft de ernstige Vocontius een proseliet van u gemaakt? Doch ik begrijp het reeds: het is de kennismaking met zekeren kluizenaar in het dal van Maspha, welke deze groote verandering in u heeft te weeg gebragt.
„Van wien spreekt gij?” vroeg Demas verwonderd.
„Van den Essener Hanani.”
Bij het hooren van dezen naam werd het gelaat van den Sadduceër eensklaps door een toorngloed overtogen; zijne oogen schoten vlammen, en hij balde krampachtig zijne vuist.
Toen de Griek de uitwerking zijner woorden had waargenomen, vervolgde hij: „Het schijnt dat alleen de naam van dezen man u reeds schrik aanjaagt. Nu gij kunt gerust zijn, hij zal u geen spaak in het wiel steken.”
„Laat ons over iets anders spreken; wij veronachtzamen onze gasten,” sprak Demas, blijkbaar door de wending van het gesprek geheel uit zijne goede stemming geraakt.
Nu begon het gesprek der gasten in allerlei onbetamelijke kwinkslagen te ontaarden. De wijn vloeide in stroomen; de muzikanten zongen liederen, die in onzedelijkheid met de gesprekken der aanwezigen wedijverden. Het gastmaal ging in eene zwelgpartij over.
IV.
In het voorportaal van Salomons Tempel.
Naauwelijks was den volgenden morgen het daglicht aan den hemel verschenen, of men zag reeds gansche scharen van geloovigen tempelwaarts snellen. Tot aan den middag toe werden plegtige offers opgedragen. Omstreeks dezen tijd begaf ook Hanani zich naar het bedehuis. Dikke wierookwolken stegen onder de heilige gewelven op. De stemmen der biddenden en der offerende priesters, het gekerm der stervende offerdieren, het gezang der leviten, de kooren der knapen en meisjes, — dit alles stemde de aanwezigen tot plegtigen, heiligen ernst.
Hanani legde zijne gift in de offerbus en zocht toen achter een der kolommen een plaats, waar hij ongestoord zijn hart in een gebed tot God zou kunnen uitstorten. Toen hij daar zijne oogen ophief, zag hij Jonadab en nog een groot getal andere Farizeërs, die trotsch, met het hoofd in den nek geworpen en de armen over elkander geslagen, in het volle gevoel hunner waardigheid daar stonden, even alsof zij te bevelen hadden in het huis Gods. De Essener sloeg, pijnlijk getroffen als hij was, de oogen neder en was spoedig zoo zeer in zijne godvruchtige overwegingen verdiept, dat hij niet meer dacht aan hen, die hem omgaven. Zijn in den aanvang slechts inwendig gebed werd weldra zoo warm en vurig, dat het onwillekeurig in een halfluid fluisteren overging.
„Hoe lang nog, Jehova! hoe lang nog zult, Gij de ongeregtigheden van dit nieuwe Babel dulden! Hoe lang nog zult Gij het verdragen, dat deze goddelooze Sadduceërs in al hun ongeloof en verworpenheid voor Uwe oogen treden! Wanneer zult Gij eindelijk het huichelachtig gebroed der Farizeërs ontmaskeren! De dag Uwer wraak laat lang op zich wachten; middelerwijl zijn Uwe trouwe dienaars aan de vervolging prijs gegeven! Kom, o Heer! met Uw sterken arm en vernietig al de verachters Uwer heilige wet. O mogt ik getuige zijn van Uwe wraak!”
Hanani dacht er niet aan dat men hem kon hooren. Naast hem stond een man van ongeveer vijftig jaren met een gelaat, waarop eene zachtmoedige ernst te lezen stond, en die het vriendelijke oog onafgewend op den Essener gerigt hield. Hij had elk zijner woorden verstaan en bragt, zijn mond aan het oor van den knielende en fluisterde: „Hanani!”
„Wie roept mij?” vroeg deze, terwijl hij zich omwendde, „wie zijt gij…… ik weet niet dat ik u ooit heb gezien.”
„Mijn naam is Nahamani,” klonk het antwoord.
„Zijt gij een der onzen, een Essener? Dat gij een Farizeër noch een Sadduceër zijt, kan ik wel zien, zonder dat gij het mij behoeft te zeggen. Of zou ik mij bedriegen?
„Het is zoo” sprak Nahamani; „ik ben niet een der uwen, en dat is mij op dit oogenblik dubbel aangenaam.”
„Hoe moet ik dit verstaan?”
„Ik heb het gebed gehoord, waarin gij den toorn Gods over deze lieden hebt afgeroepen.”
„Welnu..... zijn zij niet de vijanden van den Allerhoogste?”
„Maar ook de uwen. Is uw ijver voor God wel zoo geheel vlekkeloos?”
Hanani was getroffen. „Het is waar,” sprak hij na eenige oogenblikken, „een der Farizeërs haat mij doodelijk.”
„Moogt, gij hem daarom vloeken?” vroeg Nahamani ernstig. „Zijn wij niet verpligt, den Heer na te volgen, die in Zijne langmoedigheid en goedheid elk mensch, ook den slechtsten, tijd geeft om boete te doen?”
„Mijn vijand zal zich nimmer bekeeren.”
„Hoe weet gij dit? Hebt gij dan in de geheime plannen van God gelezen? Wij moeten het aan den Eeuwige overlaten, het tijdstip te bepalen, waarop Zijn strafgerigt den zondaar achterhaalt.”
„Het zijn woorden van den hemel, die gij tot mij spreekt,” zeide Hanani. „Ik gevoel het dat gij gelijk hebt…… doch de arme, zondige mensch zal wel nimmer in staat zijn zich tot die volmaaktheid te verheffen. Ach, de hartstogten zijn zoo sterk, en de mensch is zoo zwak!”
„Gij dwaalt! Er zijn menschen geweest die deze volmaaktheid bereikten, en zij zijn er nog. Ja hun getal wordt zelfs dagelijks grooter. Zie slechts om u heen, Hanani, en gij zult met uw eigene oogen gewaar worden wie het zijn, die het door u bewonderde toonbeeld van deugd en volmaaktheid verwezenlijken. Bid slechts den God der waarheid, dat Hij u den regten weg aanwijze.”