DE GOUDMIJNEN IN AUSTRALIE.
Toen een Engelschman, sir Muschison, in 1844 de analogische overeenkomst ontdekte, die er bestaat tussehen de Australische en de Uralische bergen, welke laatsten zich bevinden in het Oosten van Rusland, aarzelde hij niet te beweren, dat de eerste, zoowel als de laatsten goud moesten bevatten. Zeven jaren later in 1851 werd de juistheid zijner meening bevestigd, toen zekere Kargreave, die in Californië in de mijnen had gewerkt, eene bedding vond, die eene aanmerkelijke hoeveelheid gouds in zich verborg. De tijding hiervan verspreidde zich met eene onbegrijpelijke snelheid en bragt eene menigte fortuinzoekers in koortsachtige opgewondenheid; het gevolg van een en ander was dat reeds in het volgende jaar zes en twintig mijnen geëxploiteerd werden zoowel in de zuidelijke kolonie van Nieuw Galles als in die van Victoria.
In deze twee Australische koloniën heeft men tot heden de rijkste mijnen ontdekt; die van Victoria vooral overtreffen in de opbrengst van goud de beroemdste mijnen van Californië; sedert 1851 is hun getal onophoudelijk toegenomen. Sommige goudzoekers wendden zich westwaarts en onderzochten de Australische Alpen met het gevolg, dat er mijnen geopend werden, die weldra aanmerkelijke hoeveelheden gouds opleverden; de voornaamste daarvan zijn die, welke het meer Oureo omringen, die van den berg Gibbon, van de bronnen van de Mitta — Mitta en van de oevers van de Ovens; een grooter getal begaf zich naar de in het westen gelegen Pijreneën en de Grampiaansche bergen. De beroemdste en uitgestrektste mijnen, die men thans in die streken aantreft, zijn die, waarvan de berg Alexander het middelpunt uitmaakt, en welke zich uitstrekken tusschen de bronnen en langs de oevers van den Camparpé en den Loddon. Nog vindt men belangrijke mijnen nabij de bronnen van den IJanowee of Lea, van de Avoca en in den berg Freeth.
Twee of drie jaren geleden heeft men eene streek gevonden, die welligt meer bevatte dan de overige te zamen, namelijk te Woodspoint in Victoria. Ongelukkig was die streek bijna ontoegankelijk. Naauwelljks honderd mijlen is Woodspoint van Melbourne verwijderd; nadat men een driemaal langeren weg van af de laatste stad had afgelegd, bevond men zich slechts te Jameston aan den Goulburn, en hier beletten allerlei rnoeijelijkheden den reizigers hunnen togt te vervolgen. Het vervoer van de allernoodzakelijkste gereedschappen ter exploitatie was onmogelijk door maagdelijke wouden, die elkander op de bergruggen opvolgden tot op vier à vijf duizend voeten boven de oppervlakte der zee.
Nu kwam de Engelsche regering op het denkbeeld eene premie van 500 pd. st. uit te loven voor hem, die den kortsten weg van Melbourne naar Woodspoint zou weten op te sporen.
Aanstonds vormden zich zes gezelschappen om de zaak te beproeven. Een hunner, uit Duitschers zamengesteld, onder het bestuur van George Theodoor Rick behaalde de premie door een weg te vinden, die slechts honderd en tien mijlen lang was; het goevernement besloot evenwel, in aanmerking nemende dat al de gezelschappen denzelfden ijver hadden getoond, den prijs onder hen gelijkelijk te verdeelen. In de rigting, door de onderzoekers aangewezen, is de Engelsche kolonie begonnen een weg aan te leggen, die den naam zal dragen van Ricks Track; het niet zeer groote gedeelte, dat er reeds van voltooid is, heeft aanzienlijke sommen verslonden.
Binnen weinig tijds verrees langs den Ricks Track een aanzienlijk dorp, dat Ternshau genoemd werd; het is gelegen op ongeveer 49 mijlen afstands van Malbourne in eene streek, die zich kenmerkt door den weelderigsten plantengroei; het strekt zich uit langs den zoom van een groot bosch, dat door den Watt doorsneden wordt; de huizen, aan beide zijden van den weg verspreid, worden volgens de gewoonte des lands beschut en beschaduwd door boomen van 100 à 150 voet. Voor een paar jaren zou men het eene onmogelijkheid genoemd hebben op die plaats een huis te bouwen, en thans verheffen er zich talrijke en welingerigte hotels, waar de postwagens dagelijks reizigers brengen, die zich naar Woodspoint begeven om er fortuin te maken of er van wederkeeren, voorzien van eene aardige hoeveelheid stofgoud.
HET OORDEEL GODS OVER EEN VERVOLGER DER KERK.
Het is eene treurige maar zekere waarheid, dat God gewoonlijk reeds hier op aarde de magtigen slaat, die het wagen de Kerk of haar Opperhoofd aan te randen. Op een tal van bladzijden bewijst zulks de geschiedenis. Het is dus niet zonder reden dat vele vromen, medelijdende zielen vreezen voor het lot der vorsten, die in onze dagen eene heiligschendende hand hebben uitgestoken naar de Kerk en Christus verheven plaatsbekleeder.
De Romein Galerius, tot de keizerlijke waardigheid verheven, bediende er zich slechts van om de wereld met een tal van jammeren te overdekken; ofschoon zijne natuurlijke wreedheid onder alle rangen en standen der maatschappij slagtoffers zocht, scheen hij den christenen ziin bittersten haat toegezworen te hebben; hij beval eene vervolging door al de staten van zijn onmetelijk rijk en schonk de weinige erkentenis, waarvoor zijn hart vatbaar was, aan die landvoogden, welke de christenen het gruwelijkst folterden; in zijne omgeving martelde en moordde hij waar hij kon; hij deed uit de Afrikaansche woestijnen verscheurende dieren, die hem naauwelijks in bloeddorst evenaarden, naar Rome voeren en gaf hun de christenen tot voedsel; als de monsters de martelaren in stukken scheurden, kende zijne vreugd geen palen. Om niet altijd hetzelfde schouwspel te hebben, bedacht hij verschillende folteringen; sommigen liet hij kruisigen, anderen levend begraven, nog anderen op een langzaam vuur roosteren.
God sloeg Galerius in het achttiende jaar zijner regering met eene ongeneeslijke wond; op zijn ligchaam vertoonde zich een gezwel, dat weldra eene groote uitgestrektheid verkreeg. Verscheidene ligchaamsdeclen werden afgezet, doch hoe meer de geneesheeren sneden, hoe grooter vorderingen de afschuwelijke kanker maakte. Uit alle deelen der bekende wereld werden de beroemdste artsen ontboden; hunne pogingen waren nutteloos; hunne geneesmiddelen verergerden de ziekte, en allen moesten bekennen dat tegen haar de menschelijke kunst niets vermogt. Toen nam de ongelukkige zijne toevlugt tot zijne afgoden; hij smeekte de hulp van Apollo en Esculaap af; de eerste gaf een geneesmiddel, maar het deed den kanker toenemen. De dood begon zich te vertoonen, want de ziekte naakte reeds de inwendige doelen: de geneesheeren verdubbelen hunne zorgen; zij vallen den vijand met alle hun ten dienste staande middelen aan, doch hij laat zich niet overwinnen; hij brengt een tal van wormen te voorschijn, die het vleesch van het gebeente knagen; een onverdragelijke stank verspreidt zich door het paleis, en Galerius, van pijn kermende, kan dien zelf niet verdragen; de geneesheeren leggen levende dieren op het ligchaam van den lijder, opdat hunne warmte de wormen tot zich lokke; ook de dieren worden door de wormen doorknaagd, maar het aantal, dat dc ingewanden van Galerius verscheurt, vermindert niet: inmiddels hebben de ledematen hun gewonen vorm verloren; daar, waar het ligchaam niet geopend is, zijn de knoken door een koperkleurig vel bedekt; de zoo wreede keizer vertoont slechts een afschuwelijk geraamte.
Deze vreeselijke ziekte folterde hem gedurende een jaar en deed hem eindelijk den waren God erkennen en inzien wat hij den Christenen gedaan had. In oogenblikken dat de pijn eenigzins verminderd scheen, verklaarde hij de godsdienst der Christenen te zullen herstellen, en werkelijk herriep hij het edikt, dat hen zooveel jaren gemarteld en verdrukt had.
Maar indien zijn berouw was als dat van Antiochus en Judas — waarvoor gegronde vrees bestaat — dan heeft de Heer er geen genoegen mede genomen en, om te toonen dat Hij niet met zich spotten of de Kerk eeuwig verdrukken laat, de tranen en het gekerm van Galerius versmaad en den vervolger der Christenen in zijne zonden laten sterven.
DATUMS.
Nog tweemaal in deze eeuw zal Paschen even als in dit jaar op den 21 April vallen namelijk in 1878 en in 1889, dus ook op denzelfden datum als in dit iaar Hemelvaartsdag, Pinksteren, H. Drievuldigheids- en H. Sacramentsdag. die steeds in Mei valt, zal in 1886 eene zeldzame uitzondering maken en niet voor 3 Junij gevierd worden, omdat, wat eveneens eene groote zeldzaamheid is, Paschen dan zeer laat, op den 25 April, voorkomt. In 1883 en 1894 zullen genoemde feesten vier volle weken vroeger vallen. In 1869, 1875 en 1880 zal men Paschen op den 28 Maart hebben. Nog zevenmaal in Maart een zoogenaamde vroege Paschen, de overige keeren in April, in 1888 op den 1. Ook zal men driemaal Pinksteren op den 1 Junij hebben in 1873, 1879 en 1884. In 1900 valt Pinksteren op den datum van Hemelvaartsdag in 1886, namelijk op den 3 Junij.
HET FEESTVIERENDE ROME.
Slot.
Het plegtige eeuwfeest is van daag op waardige wijze gesloten met de zaligverklaring der 205 Japansche martelaren. Gisteren, zijnde het octaaf van het groote feest, bezocht de H. Vader de kerk van St. Jan van Lateranen om de overblijfselen van de prinsen der Apostelen te vereeren. Deze kostbare relikwiën stonden sedert het feest van St. Jan in zilver vergulde harten op het hoogaltaar. Volgens oud gebruik bezochten ook de Conservatoren bij het sluiten van het oktaaf met grooten luister de baziliek. Zij kwamen in met, goud doorwerkte en met scharlaken bewerkte talaren, met groote witte halskragen en dito manchetten, omgeven door, op Spaansche wijze, in het rood gekleede dienaren, om hunne eerbewijzing aan de relikwiën te brengen. Dewijl dit bezoek tegen den avond plaats had, werden zij bij hunne terugkomst door mannen met brandende fakkels vergezeld, wat in het bijzonder in de nabijheid van het Collosseum, dat zij voorbij moesten, aan tijden herinnerde, waarin zelfs de weg van Lateranen tot het kapitool noodlottig kon. worden. Welligt dagteekent ook van dien tijd het militair eskorte, dat thans dezen stoet tot eerewacht strekt. Men kon aan de ledige ruimten in St. Jan duidelijk zien, dat de vreemdelingen meerendeels reeds vertrokken waren. Dit viel echter heden in de St. Pieterskerk nog meer in het oog, alwaar een zeer zeldzaam feest, een zaligverklaring, plaats had. Tot dit einde werd het gedeelte der kerk achter het altaar der Belijdenis even zoo verlicht als op den grooten feestdag. Er was eene schilderij opgehangen, een tafereel voorstellende uit het leven der 205 Japansche martelaren. Dit was echter bij den aanvang der plegtigheid nog met een doek bedekt.
De tijd van het martelaarschap dezer dienaren Gods valt in de jaren tusschen 1611 en 1632. Er zijn onder hen priesters der Dominicanen, Franciscanen, Augustijnen en Jesuïten; verder leeken van verschillende standen, ouderdom en geslacht. Het proces der zaligverklaring is reeds door Paus Urbanus VIII in de eerste helft der XVI Ie eeuw begonnen, doch het getuigenverhoor was uiterst moeijelijk; de afstand van het oord, waar de marteling heeft plaats gehad, te groot, en de toegang tot dat land gedurende langen tijd onmogelijk, zoodat het proces opgeschoven moest worden. Eerst onder de regering van den tegenwoordigen Paus kon het worden voortgezet, en den 17en Mei dezes jaars verscheen de breve tot zaligverklaring. Zoodanig feest is eigenlijk niets anders als de plegtige afkondiging der breve door het domkapittel van St. Pieter. Er waren ditmaal zestien kardinalen bij tegenwoordig.
Alvorens de pontificeerende kardinaal de H. Mis begon, hadden eenige voorbereidende plegtigheden plaats: de notaris beklom de tribune en las met