Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/71

Deze pagina is proefgelezen

61

lijk eerbetoon ten deel door een honderdtal kunstvrienden, met Joan Huydecoper van Maarsseveen aan het hoofd, die hem in den Sint Joris-Doelen met een lauwerkrans kroonden. De grootste onderscheiding welke hem echter ooit ten deel viel, is hem geworden door de voortreffelijke koningin Christina van Zweden, die, de Hollandsche taal magtig zijnde, hem hoog vereerde, en daarvan blijk gaf door het schenken van een gouden ketting met een draagpenning, waarop haar beeldtenis stond; eene onderscheiding die gelijk gesteld kan worden, met een ridderkruis in onze dagen. Ook de burgemeester van Amsterdam on andere hooggeplaatste personen hebben hem blijken van hunne groote vereering geschonken. Dit neemt echter niet weg dat men het altijd onbegrijpelijk zal achten hoe men een man als Vondel, op een leeftijd als slechts weinig menschen mogen bereiken, tien jaren lang een afmattende en vernederende werkzaamheid heeft kunnen verrigten.

Vondel heeft niet minder dan 33 tooneelwerken waaronder 29 treurspelen geschreven, doch men heeft er bij zijn leven slechts weinige van opgevoerd. Sommigen vonden aanstoot omdat zij een bijbelsch tafereel tot onderwerp hadden, anderen werden door de direktie van den schouwburg afgekeurd „om den Paapschen inhoud” ook heeft men Vondel vaak hooren klagen over de wijze waarop zijne werken door de bestuurders van den schouwburg verminkt werden, of dat men de hoofdrollen liet vervullen door personen die daarvoor ongeschikt waren, zoodat het publiek onvoldaan bleef. Er was echter nog een andere oorzaak, die na twee honderd jaren nog onveranderd bestaat, er heerschte namelijk een wansmaak bij het publiek, die door de bestuurders van den schouwburg werd geprikkeld in plaats van bestreden. Men voerde stukken op uit het Spaansch en Fransch vertaald, die alles behalve een goede strekking hadden, en, zooals een schrijver van dien tijd zich uitdrukt, „door 't gevoel en velerley verandering, hoewel er somtijds weinig kunst en order in was, den grooten hoop, (zich aan 't ydel gezwets en den poppentoestel vergapende) zoo behaagden, dat men kooper boven goud schatte, en Vondels Treurspeelen achter de bank wierp.” Behalve de Lucifer, welke slechts tweemaal op het tooneel vertoond is en toen verboden werd, heeft Vondel voortdurend de volgende tooneelwerken zien opvoeren: Gijsbrecht van Amstel, Joseph in Dothan, Joseph in Egypten, de Gebroeders, de Leeuwendalers, Salomon, de Maagden, Salmoneus, Jeptha, David in ballingschap, Samson, David hersteld, de Batavische gebroeders en Edipus. Van al deze tooneelwerken is de Gijsbrecht thans alleen nog maar bij het schouwburg-publiek bekend, doch het verdient wel opmerking dat dit treurspel meer dan twee honderd jaren lang onafgebroken op het repertoire van den Amsterdamschen schouwburg is gebleven. Zooals vroeger gezegd is was zijn Palamedes strengelijk verboden, doch in veertig jaren tijds waren de zaken veel veranderd, en zoo kwam het dan ook dat dit treurspel in het jaar 1665 ongestoord werd vertoond. Dewijl destijds de schouwburg werd verbouwd, werden die voorstellingen gegeven op een plaats genaamd Droogbak, in de Teertuinen bij de Haarlemmerpoort. Het werd omstreeks dien tijd ook te Rotterdam vertoond, en ofschoon een deputatie uit den kerkeraad zich daarover bij het bestuur kwam beklagen, werd het niet verboden.


Het was alsof Vondel na zijn ontslag uit de bank van leening met nieuwe krachten werd toebedeeld, want in weerwil van zijne hooge jaren brugl hij dichtwerken voort die iedereen deden verbazen. Zoo verscheen van hem op 84jarigen leeftijd de Herscheppinge van Ovidius, een reusachtig werk, alsmede nog later een aantal gelegenheids-gedichten. Na het jaar 1674 heeft echter zijn gouden lier geen toonen meer voortgebragt. Welligt heeft ook de dood zijner beminde dochter Anna, die het jaar daaraanvolgende hem in de eeuwigheid voorging, daartoe wel wat bijgedragen, ofschoon hij, volgens sommige schrijvers, ook den raad van zijn geneesheer volgde, die meende dat het denken op zulk een hoogen leeftijd zijne hersenen zou schaden. Korten tijd daarna begon zijn geheugen te verminderen, zoodat het hem somwijlen moeijelijk viel een gesprek te voeren. Hij bleef desniettemin nog altijd de zorgende en liefhebbende vader. Zijn roekelooze zoon had een kind nagelaten dat door hem opgevoed werd. Toen hij nu zijne krachten voelde afnemen liet hij zich op zijn negentigste jaar in een slede naar de woning van den burgemeester voeren en verzocht dezen zijn kleinzoon na zijn dood eene betrekking te geven, dewijl hij nu bij een schoenmaker werkte en te weinig geld verdiende om er zich van te kunnen onderhouden. Eindelijk bezweek de groote dichter aan verval van krachten, in den morgen van den vijfden Februarij 1679, na de H. Sacramenten der stervenden te hebben ontvangen. Zijn lijk werd zonder eenige praal, slechts gevolgd door veertien arme dichters, naar de kerk van de H. Catharina, anders gezegd de Nieuwe Kerk, gedragen, zonder eenig grafschrift of uiterlijk teeken te zijner eer. Drie jaren later liet de Heer Joan Six, oud-schepen van Amsterdam een tijdvers op zijn zerk bijtelen.

Zoo leefde en stierf de grootste dichter der XVIIe eeuw. Gewis, hij kon zeggen: ik heb den goeden strijd gestreden en het geloof behouden. Zijn leven was onbesmet zooals zijne werken. „Vondel beschouwde de dichtkunst niet anders dan als een middel tot stichting en verbetering zijner medemenschen,” zegt van Lennep. Zoo is het ook. Men vindt in Vondel geen enkele van de smetten welke zijnen tijdgenooten in menigte aankleefden. Hij is vrij gebleven van de schaamteloosheid van Huijgens en de weekheid en wulpschheid van Hooft, evenzeer als van de zedelooze voorstellingen van den man die onder den naam van Vader Cats eertijds toegang had tot alle huisgezinnen. Op kleine uitzonderingen na was steeds zijn eenig streven godsdienst en vaderlandsliefde aan te kweeken, en dat heeft hij moedig volgehouden tot aan het einde zijns levens. „Niemant,” zegt een schrijver die meer dan iemand in staat is den grooten Vondel te beoordeelen.[1] „Niemand betwist hem den titel van Prins der Nederlandsche Dichters,— en een Prins, die geen Koning boven zich heeft. Weegt Bilderdijk als dichter even zwaar, het maakt een hemelsbreed verschil, dat Bilderdijk eene taal en dichtvormen gereed vond, die Vondel deels had bruikbaar gemaakt, deels had geschapen. Vondels voorgangers hebben bijna niets voor hem gedaan. Tusschen Vondels Palamedes en andere gelijktijdige of vroegere stukken is geene vergelijking mogelijk; noch Hooft, noch eenig ander XVIIe-Eeuwer heeft iets gemaakt dat in de schaduw van Vondels bijbelsche en historische tooneelwerken kan staan. Krachtig, frisch, nieuw, geestig, beurtelings stout en teder, gloeyend en liefelijk, vaak verrassend natuurlijk, zijn zijne dichtvonden; grootschheid van opvatting en adel van gevoel breekt altijd bij hem door. Ongezocht laat hij het menschelijk gemoeds- en staatleven zich In zijne zangen ontwikkelen; hij bezingt God uit de volheid eener even tedere als eerbiedige liefde; hij schildert de natuur — den mensch, Gods schepsel — de vrouw, Gods meesterstuk — het landschap bij zonneschijn, Gods lustwarande — met een penceel aandoenlijk door eenvoud, tederheid, kracht en reinheid; en bijna nimmer ontbreekt de overeenstemming tusschen de gedachte en de uitdrukking. Zoo was hij als dichter.

„Maar Vondel was niet maar alleen een genie; hij was een charakter. Regtvaardig, opregt, eerbaar, in handel en wandel; God liefhebbend en trouw aan zijn pligten, bestreed hij zijne hartstogten. Noch op groote, noch op kleine schaal gaf hij aan zijne driften toe. Voor ijdelheid stond hij te hoog; wraakgierigheid en nijd konden in zijn edelmoedig hart niet huizen. Met al zijne vurige liefde voor het schoone, ontzeide hij aan verboden lust volstrektelijk den toegang in zijne gezonde en reine ziel. Hij was moedig en tevens goedig, had een scherp en schalk vernuft, maar even veel gulhartigheid; beminde zijne vrienden argeloos en kon zijne vijanden zonder veel moeite vergeven. Bij al de rijpheid en vindingrijkheid van zijn geest, had hij iets kinderlijks, dat ieder-een voor hem won. Hij heeft over alle nederlandsche zaken, in de veelbewogen tijdvakken van vóór het Bestand tot ná den Munsterschen Vrede, zijn woordtjen gezegd, en de duizenden bij duizenden exemplaren, die er van zijn heerlijk tooneel- en lierdicht verkocht zijn, hebben, ter verheffing van den nederlandschen geest, méér goed gedaan dan welligt iemant vermoedt.”

Het is ons aangenaam ook nog eene andere getuigenis te kunnen aanha-

  1. Levensbericht van Joost van den Vondel door J. A. Alberdingk Thijm.