Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/72

Deze pagina is proefgelezen

62

len, die dezer dagen over het karakter van Vondel is afgelegd. De Amsterdamsche courant van den 11e Oktober jl. zegt van hem o. a. het volgende:

„Bij de nadering der Vondelfeesten kunnen wij niet nalaten onze lezers op een voor onzen landaard hoogst vereerend en verblijvend teeken des tijds te wijzen. Bij de meeste monumenten, die in het buitenland aan groote mannen gewijd zijn, had men, naast de huldiging van hun genie, gewoonlijk groote afwijkingen in hun geestes- of gemoedsleven hetzij te betreuren, hetzij te verbloemen, hetzij te verzwijgen, hetzij, wat helaas meermalen gebeurt, te verheerlijken. Bij de oprigting van een standbeeld aan Vondel heeft de Nederlander zich slechts te verheugen, naast de talenten, over de deugden van zijn hoofddichter. Zonder te treden in eene voor het oogenblik doellooze beoordeeling en waardering van Vondels rigting in het staatkundig en kerkelijk leven, is 't eene zoete voldoening de getuigenis te mogen afleggen, dat de groote nederlandsche dichter tevens was een uitmuntend nederlandsch karakter. Eerlijkheid, moed, goede trouw, kenmerken al zijne handelingen; openheid, klaarheid, kracht en voegzaamheid is er steeds in de taal van den burger, die een teeder echtgenoot en vader, een edelmoedig vriend was. Godsvrucht en huiselijkheid, die twee schoone en vruchtbare zijden van den nederlandschen landaard, waren Vondel bijzonder eigen en schaadden toch in niets aan de grootschheid zijner opvattingen in de kunst, aan het echt „koninklijke” van zijn natuur, zoo als Geeraardt Brandt het noemt. Onze krachtige XVIIe eeuw, met haar magtigen arm, haar verstand, haar geloovig hart, maar ook met haren strijd en slingeringen, heeft misschien geen vollediger vertegenwoordiger onder onze groote mannen dan deze antwerpsche Keulenaar, die toch voor ⅞ Amsterdammer was.

„Waren het veertien arme dichters, die Vondel den 5 Februarij 1679 naar zijn graf in de Nieuwe Kerk hebben geleid, veertig korporatiën van lettervrienden en kunstenaars zullen rondom dat graf bijeenkomen, en met triomfwagen, muziek en banieren, den 18 dezer, in het nieuw aan te leggen gedeelte van zijn geliefd Amsterdam, het feest zijner erkenning en huldiging gaan vieren, waar hem een cantate gezongen zal worden door 400 zangers."

Er moesten twee eeuwen voorbijgaan alvorens zoo groote verdiensten algemeen erkend werden. Doch nu is Vondel ook aan de natie teruggeschonken en van nu voortaan zal men hem leeren kennen en waarderen, zoo als hij altijd gekend en gewaardeerd had moeten worden.

Sedert vele jaren waren de talrijke vereerders welke Vondel thans in ons land telt vol ijver aan het werk om hem een passend gedenkteeken op te rigten. Zij hebben met tallooze moeijelijkheden te kampen gehad, doch zij hebben, even als de groote dichter, moedig gestreden en zijn er eindelijk in geslaagd het geliefkoosd plan ten uitvoer te brengen. Binnen weinige dagen zal voor Vondel een monument zijner waardig worden onthuld. Het bestaat in een standbeeld, waarvan wij in ons blad eene afbeelding geven. Het zijn twee groote meesters die aan de uitvoering hunne krachten hebben toegewijd; wij laten het aan twee bevoegden over om het werk te waarderen dat door de Heeren Royer en Cuypers is geleverd. Tegelijk met de onthulling van het standbeeld zal de naam van den dichter ook nog vereeuwigd worden door de opening van de nieuwe Vondelstraat, buiten de voormalige Leidsche poort. De kommissie tot regeling der Vondel-feesten heeft een programma openbaar gemaakt, dat voorzeker niet weinig de plegtigheid zal verhoogen, waaraan ongetwijfeld geheel Amsterdam deelneemt, en waarin niet slechts ons Koninklijk Huis maar zelfs vreemde Vorsten. reeds hunne belangstelling hebben betoond. Wij willen er hier een en ander van mededeelen.

In den vooravond van den gedenkwaardigen dag zal een groot Vondelconcert in de zaal van het Park, onder leiding van den heer Verhulst plaats hebben, waarop het volgende zal worden uitgevoerd:

EERSTE DEEL.

Vondel, inleiding en feestzang, woorden van W. J. Hofdijk, muziek van J. J. M. Verhulst.
Eerste Rei uit den Lucifer van Vondel, muziek van J. A. van Eijken.
Ouverture Gijsbreght van Amstel van J. J. M. Verhulst.
Wiltzangk van Vondel, muziek van J. J. M. Verhulst.
Feestcantate, woorden van W. J. Hofdijk, muziek van R. Hol.

TWEEDE DEEL.

Symphonie N°. 5 van L. v. Beethoven.
Halleluja uit den Messias van Haendel.

Op vrijdag-ochtend zal een optogt van verschillende korporatiën plaats hebben, waarbij drie praalwagens zullen prijken. De stoet zal bijeenkomen aan de Nieuwe Kerk, waar Vondels grafstede is, en zoo langs verschillende straten en grachten naar het rij- en wandelpark trekken, alwaar de ontvangst van genoodigden en inteekenaren zal plaats hebben. Daarna zal de ONTHULLING plaats hebben en de overdragt aan de stad Amsterdam. Bij die gelegenheid zal een cantate worden gezongen: woorden van den heer H. Binger, muziek van den heer G. A. Heinze.

Des avonds zal een feestvoorstelling in den schouwburg worden gegeven, bestaande uit twee bedrijven uit Vondels Lucifer en een gelegenheidsstuk van den heer Mr. J. van Lennep.

Des zaturdags, den laatsten dag der feestviering, zal met stoombooten over het IJ een bezoek worden gebragt aan het Muider-Slot, de plaats, alwaar de groote Vondel te midden van een aantal uitstekende tijdgenooten schitterde als een zon aan den letterkundigen hemel. De zaal van het slot zal geheel versierd zijn in den stijl van Vondels tijd. Men wil wel weten dat daar een gelegenheidsstuk, door een onzer uitstekende Vondelianen vervaardigd, zal worden opgevoerd; het feest zal eindelijk gesloten worden met een maaltijd in het Paleis voor Volksvlijt.

Zoo zal dan binnen weinige dagen onze groote Vondel de welverdiende hulde van de natie en van zijn geliefd Amsterdam ontvangen. Is het spreekwoord: beter laat dan nooit hier wel eenigzins van toepassing, wij moeten daarbij echter niet vergeten dat wij, Hollanders, in die zaken niet gewoon zijn ooit in overijling te handelen. In Frankrijk is men gewoon het marmer voor een gedenkteeken te bestellen, wanneer hij, voor wiens verheerlijking het moet worden opgerigt, nog „boven aarde” staat. Na eene eeuw weet niemand meer te zeggen, wat dat marmer beteekent en niemand zou ook den naam kunnen noemen van hem, voor wien het woord werd opgerigt, zoo hij niet in dat marmer gebijteld stond. Wij hebben twee eeuwen gewacht, alvorens voor den grooten Vondel een standbeeld op te rigten, maar er was eigenlijk geen bijtel noodig geweest, om zijn naam te doen voortleven: Vondel had zich zelven reeds een monument gesticht in de harten zijner landgenooten.
15 October.




FRAGMENTEN UIT DE DICHTSTUKKEN JOOST VAN DEN VONDEL.





Uit de „Peter en Pauwels”.

(Berouw van den H. PETRUS.)


O haan! De dag woû op: mij dacht mijn hart woû sluiten.
Ik ging, beklemd om 't hart, ten hove uit, regt naar buiten,
Mijn stille schuilspelonk ontvouwen mijn verdriet,
In 't eerst met stom misbaar; geluid slaan kon ik niet,
Ik sloeg voor deze borst, begon het haar te rokken
Uit mijnen visschers baard, verzuchtte, raakte aan 't nokken,
Aan 't roepen op het laatst, lag plat op 't aanzigt neêr,
Zoo koud, gelijk een visch, langs 't Galilesche meer,
Nog zieltoogt, op den kant der oevers, vóór zijn sterven,
Als die zijn element, het water niet kan derven
Ik schreeuwde: waterbron des levens! help mij toch
Aan water, help mijn oog aan tranen, is er nog
Wat hoops, wat levens voor mijn ziel in zilte plassen!
Maar neen, die vloekvlek is met tranen niet te wasschen.
O mijn vermetelheid! Wat heb ik mij beroemd
Van voorstand! Heilge disch, en spijs, die mij verdoemt!
O bloed, o drank, o kelk! Hij spelde 't al te veuren.
O sleutels, wat portier vertrouwt men 's Hemels deuren!
Genâ, genâ, genâ!" toen schreide ik, vlaag op vlaag
Mijn oogen rood en dik; en hardde in 't schreijen staâg.
Laat tuigen van mijn rouw, om mijn bezweken ijver,
Die Starrebron, bij 't hol, die zuivre en klare vijver.
O Peter! was dat pal, gelijk een pijler, staan?
En kon een maagdeken een man in 't veld verslaan?
't Viel makkelijker 't lijf, verkleumd van koù, te warmen,
Dan, met gevaar van 't lijf, uw Meester te beschermen.
Och, och, och! och, och, och! Wat kan een ijdle schrik!


Uit de „Gijsbrecht van Amstel”.

O Kersnacht, schooner dan de dagen,
Hoe kan Herodes 't licht verdragen,
Dat in uw duisternisse blinkt,
En wordt gevierd en aangebeden;
Zijn hoogmoed luistert naar geen reden
Hoe schel die in zijne ooren klinkt.

Hy poogt d'OnnoozIe te vernielen,
Door 't moorden van onnoozle zielen
En wekt een stad- en landgeschrei,
In Bethlehem, en op den akker,
En maakt den geest van Rachel wakker,
Die wâren gaat door beemd en wei:

Dan naar het Westen, dan naar 't Oosten;
Wie zal die droeve moeder troosten,
Nu zij haar lieve kinders derft?
Nu zij hun ziet in 't bloed versmoren,
Vergaan die naauwlijks zijn geboren,
En zoo veel zwaarden rood geverfd?

Zij ziet de mellek op de tippen
Van die bestorve en bleeke lippen,
Gerukt noch versch van moeders borst;
Zy ziet de teêre traantjes hangen
Als dauw, aan druppels op de wangen;
Zij ziet ze vuil van bloed bemorst.

De wenkbraauw dekt nu met zijn boogjes
Gelokene en geen lagchende oogjes,
Die straalden tot in 's moeders hert,
Als starren, die, met haar gewemel,
Het aanschijn schiepen tot een' hemel,
Eer 't met een' mist betrokken werd.

Wie kan d'elende en 't jammer noemen,
En tellen zoo veel jonge bloemen,
Die vroeg verwelkten, eer ze nog
Haar frissche bladeren ontloken,
En liefelijk voor ieder roken,
En 's morgens dronken 't eerste zog?

Zoo velt de zicht de korenairen,
Zoo schudt een bui de groene blâren,
Wanneer het stormt in 't wilde woud.
Wat kan de blinde staatzucht brouwen,
Wanneer ze raast uit misvertrouwen!
Wat luidt zoo schendig, dat haar rouwt!

Bedrukte Rachel! staak dit wâren;
Uw kinders sterven martelaren,
En eerstelingen van het zaad,
Dat uit uw bloed begint te groeijen,
En heerlijk tot Gods eer zal bloeijen,
En door geen tirannie vergaat.