Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/80

Deze pagina is proefgelezen

71

rouw, al heeft het kind dan ook door een blijden uitroep hare aandacht willen opwekken en met den vinger de vliegende, kleine houten scheepjes aangewezen.

Ik hield mij nu ook niet meer met haar bezig; het tafereel rondom mij boeide mij te zeer. Gisteren, toen ik nog te Londen was, scheen het mij toe, dat Engeland — Londen was; dat daar niets groeide dan scheepsmasten, huizen, bruggen, rails en fabrieksschoorsteenen; dat daar geene heldere zon, geen heldere hemel, geen helder water, geen frisch groen en bloemen zijn. Wonderlijk denkbeeld zult gij zeggen. Zeer mogelijk; maar als men in Londen mijlen en mijlen ver rijdt en dan nog niets ziet dan dompige huizen — huizen en altijd huizen — zonder einde, dan begint men zich van lieverlede met het denkbeeld te vereenzelvigen, dat er in gansch Engeland anders niets bestaat — en daarom is de natuur u zoo welkom; daarom is zij hier zoo frisch; daarom valt het u zoo op, dat ook hier de bloemen geuren, de vogels zingen — wie had gisteren kunnen denken, dat er zelfs Engelsche vogels waren; — daarom rust uw oog met zooveel genot op de breedgetakte olmen en op de nette villa's, die als het ware den oever naderen om zich, evenals de wit geschorste berken die op den boord staan, in het water te komen spiegelen.

Ik werp alle bitsigheid, welke in Londen zoo vaak mijne bewondering is komen vergallen, ter zijde, en ik word weêr een gemoedelijk mensch, vooral als ik Kew bezoek met zijn bloemen-rijkdom, parken, museums, vijvers, hooge boomen — met zijn paleis, waar George III, verre van het gewoel der wereldstad, zijne koninklijke afstammelingen deed opvoeden en er zelf dik wijls kwam vertoeven, terwijl Pitt de de wereld regeerde en Fox, Sheridan en Burke den roem der Engelsche tribune verhoogden. Dáár op dat terras heeft zijn oudste zoon, George IV, als kind gespeeld, over wiens leven zoo menige donkere schaduw werd geworpen….

Richmond met zijn schilderachtig park is mij het liefste; ook Hampton-Court? — neen, dáár komt de booze geest weêr in mij op; want hier zit mij andermaal het alles bedervende kunstmatige op de hielen. Hier zie ik fijn geschoren heggen; dreven, lijnrecht als een liniaal; gefriseerde priëeltjes, grasvlakten zoo effen, zoo keurig geplooid als een tafelkleed; vijvers, zoo rond als een lampetkan of een scheerbekken; — neen, dat kunstmatige, dat stijve in de natuur maakt op mij een zeer onaangenamen indruk, en ik zag dat de koninklijke handen hier het koninklijke werk van den Schepper vreeselijk hadden verknoeid. Ik vlucht het gebouw in, altijd hopende de gewenschte rust te vinden; doch dáár werd de gal nog erger ontstoken bij het zien van eene reeks kunstelooze schilderijen, even slecht als in de galerijen van Versailles, welke men onbeschaamd als het werk onzer groote Vlaamsche en Nederlandsche meesters durft prijzen. Dat lustverblijf der Engelsche vorsten is een grafkelder. Geesten en schimmen kunnen er ronddwalen — levende, gekroonde opvolgers komen er niet meer….

De pracht heeft er tamelijk geleden; 't is hier vervallen grootheid. De verw is ontkleurd, het verguldsel heeft veel van zijnen glans verloren; de tapisseriën zijn niet meer frisch — kortom, Hampton-Court deed op mij het effekt alsof ik eene coquette zag van voor een paar eeuwen, wier japon verkleurd is, wier kanten geel geworden en verscheurd zijn, wier wang niet meer geblanket, wier haar niet meer gepoederd is, — die daar nog stijf en statig neêrzit als eene curiositeit, omringd door de verlepte sieraden van haren tijd.

Neen, ik moet de vrije en wilde natuur genieten. Hoe verre ik voortliep, hoe verre ik dwaalde weet ik niet; ik had geen haast en nog een goed deel van den dag te verteren. Ik bereikte eindelijk eene heuvelachtige plaats, van waar men een allerheerlijkst gezicht op den omtrek heeft. Voor mij zag ik een prachtig landschap; de hoogten en laagten, in breede golvingen geteekend, waren met groen overdekt — met een loover, rijk in tinten en kleuren; hier heldere punten, daar donkere vakken; hier bruin, daar geel of weêr donkerrood, naar gelang de zon haren glans over de vlakte wierp, of achter de wolken wegschuilde.

Het was daar zoo echt dichterlijk, dat ik er uren lang had willen vertoeven en het panorama zien, des morgens bij het aanbreken des dags, des avonds bij eene ondergaande zon, des nachts door den zilverigen glans der maan beschenen. Het was de herhaling van 't geen ik weinige dagen te voren gezien had, van uit de bibliotheek en het kabinet van H.M. koningin Victoria, te Windsor — een landschap, dat mij meer geboeid had dan al het fluweel, goud en purper, die in het kabinet zoo oogverblindend zijn ten toon gespreid.

Nu genoot ik het gezicht vrij en ongehinderd, zonder vrees van keurige tapijten te bezoedelen, zonder het achterdochtig oog der roode livreibedienden, die u nazien alsof ge geheel Windsor in uw vestzak zocht weg te smokkelen; zonder dat trappist-achtige opschrift, hetwelk hier en daar was opgehangen: ga zwijgend door, alsof de klank onzer stem den langdurigen rouw der koninklijke weduwe zou gestoord hebben….

De horizon was door een zilverig blauwen nevel beperkt, in welken zich hier en daar de donkere silhouët van eenen toren verhief. Achter en bezijden strekte zich een bosch uit, met stokoude stammen, wijd uitgespreide takken en altijd gonzende toppen.

Een flauw geritsel, en onmiddellijk daarna eene kinderlijke stem wekten mij uit mijn stil droomen; ik zag ter zijde en bemerkte eerst twee herten, die uit het bosch kwamen gehuppeld en aan het traliewerk zeer gemeenzaam zich door het handje van een kind lieten streelen. Het meisje had het zeer druk met de lieve ree en een hert met prachtige takken. Het was alsof er een vriendschappelijk gesprek tusschen het drietal gehouden werd. Het kind gaf den elegante diertjes brood uit haar mandje, en toen het brood verslonden was, zocht het gras en kwam zijn lievelingen dit voorhouden. Bij eenig verwijderd gedruisch schoten de reeën schichtig ter zijde; doch, na een kort oogenblik, keerden zij op de stem van de kleine temster weêr naar het tralie-werk terug.

Ter zijde, op eene bank, zat — waarom trof mij dat zoo? — de vrouw in haar versleten rouwkleed, die op de stoomboot reeds mijne aandacht had opgewekt. Zij zat daar even stijf en strak te zien als ginder, en toen zij opstond en op hare beurt de dieren naderde, was er in haren gang, in hare manieren iets zoo wonderlijk, zoo statig, dat ik zou gedacht hebben de koningin zelve te zien, welke zich gewaardigde het oude lustverblijf harer voorzaten eens te bezoeken. Maar ach, het rouwkleed, dat de bleeke vrouw droeg, was verre van koninklijk te zijn….

Het kind was mij genaderd, stond op eenige stappen van mij stil en staarde op eene graszode, die onder de bank, op welke ik gezeten was, groeide. Ik begreep het verlangen van het blonde meisje.

„Verlangt gij dit gras, lief kind?” vroeg ik.

Het kind knikte verlegen, terwijl het den wijsvinger in den mond hield, en toen ik haar eene goede handvol overreikte, gaf het mij een kushandje en ijlde, on er het uitroepen van „I thank you, Sir” naar de in rouw gekleede vrouw terug, welke langzaam en statig zich omwendde en weêr plaats nam op de bank, zonder mijne kleine dienst door een enkelen oogslag te beloonen.

Een uur later verwittigde mij de dalende zon, dat het tijd werd terug te keeren, wilde ik dien avond Londen nog bereiken; toen ik echter weêr plaats op de boot had genomen, zat de vrouw andermaal op drie of vier stappen van mij verwijderd. 't Was toeval — ja; maar een toeval dat mij, in weerwil van mij zelven, aanzette om iets naders omtrent dat bleeke, lijdende en schier ziellooze wezen te vernemen.

„Gij hebt haar gewis aan het hertenkamp ontmoet?” zeide een mijner Engelsche vrienden, met eenen ietwat spotachtigen glimlach, en schreef ter zelfder tijd met zijnen vinger over het voorhoofd, als wilde hij beduiden, dat het daar juist niet zeer orthodox toeging.

„Inderdaad!” was mijn antwoord, „aan het hertenkamp.”

„Ze komt daar iederen zondag en beweert, dat het park haar in eigendom gegeven is door koning George III. Sedert de koninklijke familie de door u bezochte lusthoven niet bewoont, beschouwt zij zich als de goede genius dezer plaatsen. Zoo lang koningin Victoria haar te Richmond of Kew niet zal bezoeken, zal zij den rouw dragen. Men zou wel doen haar in dit of dat Bedlam op te sluiten.”

„Waarom dat?” viel een derde spreker in. „Die goede vrouw doet niemand kwaad. Laat haar het denkbeeld behouden, dat het koninklijk park haar toebehoort, en hoort het haar in zekeren zin niet toe? Het publiek geniet immers ongestoord die vorstelijke pracht. Het wandelt er vrij rond; het rust er in de schaduw; het bewondert er den bloemen-rijkdom, en dewijl het onderhouden der parken en tuinen uit zijnen zak wordt betaald, mag het ook dezelfde illusie hebben als die arme zinnelooze.”

Ik vond de opmerking tamelijk juist.

„De vrouw heeft dagen van weelde beleefd” ging de spreker voort „en als ik mij niet bedrieg, heeft ze meer dan eens tegen den honger geworsteld; maar nooit verloochent zij den stand, waarin zij waant geplaatst te zijn. Voor eenige maanden, toen ik voor een bedeelings-genootschap, eene onzer arme wijken bezocht, vond ik de „gravin” zooals het volk haar noemt, op een naakten zolder, in gezelschap van dat blonde kind, hetwelk zij eens van de straat heeft opgenomen, toen het hulpeloos om zijne onbekende moeder schreide….”

Ik liet, niet zonder ontroering, het oog op de arme vrouw rusten.

„Nooit” ging de spreker voort, „heb ik iets akeliger gezien dan dien zolder. De sneeuw lag buiten op het dakvenster vast gevroren. Binnen was geen sprankel vuur. Integendeel, een paar ijskegels hingen aan het kleine raam. De gravin ontving ons niettemin met alle mogelijke statigheid, alsof zij een paleis bewoonde en verontschuldigde zich over haar verwaarloosd toilet. Wel verwaarloosd inderdaad! Er was in dit tafereel iets, dat bij anderen den lachlust zou hebben opgewekt; maar mij sneed het door de ziel, en het zou mij hebben doen weenen, toen zij mij zeide: „als de lente komt, verlaat ik mijn hotel in de stad en keer naar Richmond, Kew of Hampton-Court terug…. Ze bouwen de huizen in onze dagen zoo vreeselijk tochtig….” voegde zij er met eene holle stem bij, en ze klappertandde van koude.”

„Gij zegt, dat die vrouw goede dagen heeft beleefd?….” merkte ik op.

„Haar leven is met eene der droevigste bladzijden van onze geschiedenis — zoo rijk aan vorstelijke schandalen — vermengd. Diezelfde vrouw was aan de dienst gehecht van prinses Caroline, de echtgenoote van den toenmaligen prins van Wallis, later George IV, wiens leven eene gansche reeks van tooneelen bevat, welke eenen geringen burger zouden hebben doen steenigen, indien in Engeland de lynch-wet bestond! Gij kent zonder twijfel de bijzonderheid in zijn leven, dat hij zich na de geboorte der prinses Charlotte Augusta — die later de echtgenoote werd van prins Leopold van Saxen-Coburg, gewezen koning der Belgen — van zijne gemalin verwijderde, eene scheiding welke voortduurde tot aan haren dood?”

Ik knikte bevestigend.

„Die arme vrouw was eene der getuigen, ten voordeele der prinses, toen de prins, als een waardig opvolger van Hendrik VIII, haar onder de laagste beschuldigingen voor eene ministeriële commissie en later zelfs voor de Kamer der Lords deed verschijnen, om zich over haar gedrag te rechtvaardigen; toen schier gansch het hof met den prins samenspande, om eene vrouw te verpletteren, die geen anderen steun meer had, dan de wet en de wezenlijke genegenheid van het Engelsche volk. Koning George III was zinneloos en de prins van Wallis regent geworden; maar de eerste, die den haat zijns zoons niet deelde, bleef de beschuldigde prinses beschermen, en de verkleefdheid der „gravin” voor zijne schoondochter ziende, zou hij aan deze eens een adellijken titel en een der lusthoven Kew, Hampton-Court of Richmond als eigendom beloofd hebben. Vergeet niet, dat de man destijds niet recht meer wist wat hij deed! — Is dat de reden van die gedurige tochten naar die verlaten parken? Ik weet het niet; 't is haar geheim en meêdeelzaam is zij juist niet.”

De verteller sprak zachter, want de vrouw hield sedert eenige oogenblikken het oog op ons gericht.

„Hoe het zij, prinses Caroline, na jaren te Blackheath in stille afzondering geleefd en duizende beschuldigingen verduurd te hebben, verliet Engeland en vernam in Italië den dood van den zinneloozen George III en de proclamatie van haren echtgenoot tot koning van Groot-Brittanje. Het was in 1820. De koning bood zijne gemalin 50.000 liv. lijfrente aan, indien zij van hare rechten als koningin wilde afzien en tevens haar woord verpanden, den voet niet meer in Engeland te zetten. Het offer was beleedigend,