du- = doorheen: jedön = werpen, dujedön = doorheenwerpen.
fa- = afwezigheid: blibön = blijven, fablibön = wegblijven
fe- = vernietiging: filön = branden, fefilön = verbranden.
fea- = verplaatsing: planön = planten, feaplanön = verplanten.
fi- = tot het einde: fidön = eten, fifidön = afeten.
hi- = voor vorming van mann. woorden: flen = vriend of vriendin, hiflen = vriend.
ji- = voor vorming van vrouw. woorden: leon = leeuw of leeuwin, jileon = leeuwin.
ke- = mede, met: lied = leed, kelied = medelijden.
läx- = ex-: sifal = burgermeester, läxsifal = exburgermeester.
le- = verhooging van beteekenis: dom = huis, ledom = paleis.
lu- = vermindering van beteekenis: dom = huis, ludom = hut.
lü- = door aanhuwing ontstane betrekking: mot = moeder, lümot = schoonmoeder;
ne- = het tegenovergestelde: flen = vriend, neflen = vijand.
nü- = Nederl. voorvoegsel in-: flumön = stroomen, nüflumön = instroomen.
ru- = oer-: tim = tijd, rutim = oertijd.
ze- = het midden: neit = nacht, zeneit = middernacht.
-af = geeft diernaam aan: koan = schelp, koanaf = schelpdier.
-al = personen van hoogen stand of waardigheid: presid = voorzitterschap, presidal = (staats)-president, tid = onderricht, tidal = leeraar.