Pagina:De Wereldtaal Volapük.pdf/21

Deze pagina is proefgelezen

du- = doorheen: jedön = werpen, dujedön = doorheenwerpen.

fa- = afwezigheid: blibön = blijven, fablibön = wegblijven

fe- = vernietiging: filön = branden, fefilön = verbranden.

fea- = verplaatsing: planön = planten, feaplanön = verplanten.

fi- = tot het einde: fidön = eten, fifidön = afeten.

hi- = voor vorming van mann. woorden: flen = vriend of vriendin, hiflen = vriend.

ji- = voor vorming van vrouw. woorden: leon = leeuw of leeuwin, jileon = leeuwin.

ke- = mede, met: lied = leed, kelied = medelijden.

läx- = ex-: sifal = burgermeester, läxsifal = exburgermeester.

le- = verhooging van beteekenis: dom = huis, ledom = paleis.

lu- = vermindering van beteekenis: dom = huis, ludom = hut.

lü- = door aanhuwing ontstane betrekking: mot = moeder, lümot = schoonmoeder;

ne- = het tegenovergestelde: flen = vriend, neflen = vijand.

nü- = Nederl. voorvoegsel in-: flumön = stroomen, nüflumön = instroomen.

ru- = oer-: tim = tijd, rutim = oertijd.

ze- = het midden: neit = nacht, zeneit = middernacht.

-af = geeft diernaam aan: koan = schelp, koanaf = schelpdier.

-al = personen van hoogen stand of waardigheid: presid = voorzitterschap, presidal = (staats)-president, tid = onderricht, tidal = leeraar.