-am = verrichting: gad = tuin, gadön = tuinieren, gadam = het tuinieren; log = oog, logön = zien, logam = het zien.
-an = persoonsuitgang: tid = onderwijs, tidan = onderwijzer.
-av = wetenschap: san = het genezen (van zieken), sanav = geneeskunde.
-äb = persoon, die iets ondergaat: fan = vangst, fanön = vangen, fanäb = gevangene.
-äl = geestelijke dingen: tik = het denken, tikäl = de rede.
-ef = verzamelnaam voor personen: men = mensch, menef = menschheid.
-el = persoon, die iets maakt: möb = meubel, möbel = meubelmaker.
-em = verzamelnaam: bled = blad, bledem = gebladerte.
-ep = boom: bün = peer, bünep = pereboom.
-ik = bijv. nmw.: jön = schoonheid, jönik = mooi, schoon.
-il = verkleinwoorden: son = zoon, sonil = zoontje.
-os = voor vorming van onz. woorden: gud = goedheid, het goed zijn, gudik = goed, gudikos = het goede; penön = het schrijven, pepenöl = geschreven, pepenölos = het geschrevene.
-öf = eigenschap: flen = vriend, flenöf = vriendelijkheid.
-öm = gereedschap: kupön = scheppen, kupöm = schepvat.
-öp = plaats: pot = post, potöp = postkantoor.
-ug = geschiktheid: plak = ervaring, plakug = ervarenheid.
14. Tot slot moge hier een voorbeeld volgen, waaruit men kan zien, hoe van één stamwoord, bijv. „spik“, andere woorden gevormd kunnen worden.