Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/100

Deze pagina is proefgelezen

drukt en kunnen niet weder opkomen; want wij hebben ons bezondigd aan den Heer, onzen God, hiermede, dat wij naar zijnen stem niet gehoord hebben. 6 De Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij en onze vaderen dragen billijk onze schande, gelijk het dan nu gaat. 7 Al het ongeluk, hetwelk de Heer tegen ons gesproken heeft, in ons overkomen. 8 En wij hebben den Heer niet gesmeekt, dat een iegelijk zich zou afgekeerd hebben van de gedachten van zijn boos hart. 9 En de Heer heeft over ons gewaakt tot het ongeluk, hetwelk hij over ons heeft laten gaan; want de Heer is rechtvaardig in al zijne werken, welke hij ons geboden heeft. 10 Maar wij hoorden niet naar zijn stem, dat wij zouden gewandeld hebben naar de gebeden des Heeren, welke hij ons gegeven heeft.

11 En nu Heer, Israëls God, gij, die uw volk uit Egypteland hebt gevoerd met eene sterke hand, het groote macht en hoog gezag, door teekenen en wonderen, en u een naam hebt gemaakt, gelijk hij nu is, 12 wij hebben immers gezondigd en zijn helaas goddeloos geweest en hebben gedaan tegen al uwe geboden. 13 Ach Heer, onze God, [1]sta af van uwe gramschap over ons; want wij zijn zeer gering geworden onder de volken, waarheen gij ons verstrooid hebt. 14 Verhoor, Heer, ons gebed en onze smeeking en help ons om uwentwil; en laat ons genade vinden bij degenen, die ons weggevoerd hebben: 15 opdat de geheele wereld wete, dat gij, Heer, onze God zijt; want Israël en zijn zaad is 16 immers naar u genoemd. 16 Zie neder, Heer, van uw heilig huis en gedenk toch aan ons; 17 neig, Heer, uw oor en hoor toch; doe uwe oogen open, Heer, en zie toch; [2]want de dooden in het graf, wier geest uit hun lichaam gevaren is, roemen de heerlijkheid en gerechtigheid des Heeren niet; 18 [3]maar eene ziel, die zeer bedroefd is en gebogen en jammerlijk daarheengaat, en hare oogen schier uitgeweend heeft en hongerig is, die roemt, Heer, uwe heerlijkheid en gerechtigheid. 19 En nu, Heer, onze God, wij liggen voor u met ons gebed, niet wegens de gerechtigheid, onzer vaderen en onzer koningen, 20 maar wegens uwe barmhartigheid, naardien gij uwe gramschap en uwen toorn over ons hebt laten gaan, gelijk gij gesproken hebt door de profeten, uwe knechten, zeggende: 21 Dus spreekt de Heer: [4]Buigt uwe schouders en geeft u over aan den koning van Babel, zoo zult gij in het land blijven, hetwelk ik uwen vaderen gegeven heb. 22 Maar, indien gij naar de stem des Heeren niet zult hooren, om u over te geven aan den koning van Babel, 23 [5]zal ik in de steden van Juda en uit Jeruzalem wegnemen het geroep der vreugde en blijdschap en de stem des bruidegoms en der bruid, en het geheele 24 land zal woest staan en niemand daarin wonen. 24 Maar wij luisterden niet naar uwe stem, dat wij ons zouden overgegeven hebben aan den koning van Babel: daarom hebt gij uw woord gehouden, [6]hetwelk gij gesproken hebt door de profeten, uwe knechten, dat men het gebeente onzer koningen en het gebeente onzer vaderen uit hunne graven geworpen en verstrooid heeft; 25 dat zij bij dag in de zon en bij nacht in den dauw gelegen hebben en zeer jammerlijk zijn omgekomen door honger, zwaard en pestilentie. 26 En om de misdaad van het huis Israël en het huis Juda hebt gij uw huis, in hetwelk men uwen naam aangeroepen heeft, zóó laten vernielen, gelijk het nu staat.

27 En gij, Heer, onze God, hebt heel genadig en naar al uwe groote barmhartigheid met ons gehandeld, 28 [7]gelijk gij door Mozes, uwen knecht, gesproken hebt, op den dag, toen gij hem geboodt uwe wet te schrijven voor de kinderen van Israël, zeggende: 29 Indien gij naar mijne stem niet hooren zult, zal zeker deze hoop, die eene groote menigte is, heel gering worden onder de volken, waarheen ik ze verstrooien zal; 30 [8]want ik weet toch wel, dat zij naar mij niet zullen luisteren, want het is

  1. Ps. 123:3.
  2. Ps. 6:6.
  3. Ps. 74:21.
  4. Jer. 27:12, Jer. 38: 2.
  5. Jer. 7:34, Jer. 16:9.
  6. Jer. 8:1, 2.
  7. Deut. 4:25-31.
  8. Deut. 31:27.