riekende boomen zullen Israël op Gods bevel schaduw geven. 9 Want God, zal Israël met vreugde weder herwaarts brengen door het licht zijner heerlijkheid, met barmhartigheid en met zijne gerechtigheid.
HOOFDSTUK 6.
Waarschuwing voor afgoderij aan de gevangenen te Babel.
1 DIT is het afschrift van den brief, dien Jeremia gezonden heeft aan degenen, die gevankelijk weggevoerd zouden worden naar Babel door den koning van Babel, in welken hij hun verkondigt wat God hem bevolen had. Om uwe zonden, welke gij tegen God gedaan hebt, zult gij naar Babel gevankelijk weggevoerd worden door Nebukadnezar, den koning van Babel.
2 [1]En gij zult te Babel moeten blijven een langen tijd, namelijk zeventig jaren; daarna zal ik u vandaar weder uitleiden in vrede.
3 Maar ondertusschen zult gij zien te Babel, dat men op de schouders dragen zal de zilveren, gouden en houten afgoden, voor welke de heidenen vreezen.
4 Daarom wacht u, dat gij hun zulks niet nadoet en den heidenen niet gelijk wordt.
5 En als gij het volk, dat vóór en achter is, de afgoden ziet aanbidden, zoo spreekt in uwe harten: Heer, u moet men aanbidden.
6 Want mijn Engel zal bij u zijn en ik zal uwe zielen wreken.
7 Hunne tong is van den werkmeester fraai gemaakt en zij zijn met goud en zilver versierd en hebben gesneden tongen; maar het zijn geen echte tongen en zij kunnen niet spreken. 8 Zij versieren ze met goud, gelijk eene maagd tot den dans, en zetten hun kronen op; 9 en het geschiedt soms ook, dat de priesters het goud en zilver van de afgoden stelen en het doorbrengen met de hoeren in het hoerenhuis. 10 En zij versieren de zilveren, gouden en houten afgoden met kleederen, alsof zij menschen waren; 11 maar zij kunnen zichzelf niet bewaren voor den roest en de motten; 12 en als men hun een purperkleed aantrekt, moet men het stof van hen afvegen, dat op hen ligt. 13 En hij draagt een scepter in de hand als een koning en kan nochtans niemand straffen, die hem kwaad doet. 14 Hij heeft ook een zwaard en eene bijl in de hand, maar hij kan zich tegen de dieven en roovers niet verweren. Daaraan ziet men wel, dat zij geen goden zijn: daarom vreest hen niet. 15 Gelijk een vat, hetwelk een mensch gebruikt, onnut is, wanneer het gebroken wordt, evenzoo zijn hunne afgoden. 16 Als men ze in hunne tempels zet, worden zij vol stof van de voeten dergenen, die daar ingaan. 17 De priesters bewaren de tempels der afgoden met deuren, sloten en grendels, opdat zij door de roovers niet gesloten worden; evenals men iemand gevangen zet en bewaart, die zich aan den koning vergrepen heeft en ter dood veroordeeld is. 18 Zij ontsteken lampen voor hen, en wel veel meer dan zij voor zichzelf ontsteken; en zij zien toch niets. 19 Zij zijn als de balken in het huis; en de wormen, die op de aarde kruipen, eten hunne harten en hunne kleederen; en zij voelen het echter niet. 20 Onder hun aangezicht zijn zij zwart van den rook in het huis. 21 En de nachtuilen, zwaluwen en andere vogels zetten zich op hunne hoofden, desgelijks ook de katten. 22 Daarom kunt gij immers merken, dat zij geen goden zijn: daarom vreest hen niet. 23 Het goud, hetwelk men hun omhangt om ze daarmede te versieren, blinkt niet als men den roest niet afveegt; toen men ze gegoten heeft, voelden zij het niet. 24 [2]Uit allerlei kostelijke stof heeft men ze gemaakt en er is nochtans geen leven in. 25 [3]Dewijl zij niet kunnen gaan, moet men ze op de schouders dragen. Daaraan kunnen de lieden zien, dat het schandelijke goden zijn. 26 Ook zij, die hen eeren, [4]moeten zich over hen schamen, omdat zij noch uit zichzelf kunnen opstaan, als