Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/106

Deze pagina is proefgelezen

zoo noemen? 56 De houten, verzilverde en vergulde afgoden kunnen zich niet beschermen tegen dieven en roovers; want deze zijn hun te sterk, 57 zoodat zij hen berooven en uitkleeden, hun goud, zilver en hunne kleederen wegnemen en het ontkomen: dus kunnen zij zichzelf niet helpen. 58 Daarom is het veel beter een koning te zijn, die zijne macht betoonen kan, of een nuttig huisraad, dat in het huis dienstig is, of eene deur, die het huis bewaart, of een houten pilaar in eene koninklijke zaal, dan zulk een onmachtige afgod.

59 Zon, maan en sterren schijnen en zijn gehoorzaam in hetgeen God hun gebiedt; 60 desgelijks schittert de bliksem, dat men hem ziet; de wind waait in alle landen; 61 en de wolken drijven door de geheele wereld en doen wat God hun gebiedt;62 alzoo verteert ook het vuur van boven af bergen en wouden, en doet hetgeen daaraan geboden is; 63— maar de afgoden zijn hun aan gestalte noch aan krachten gelijk: daarom moet men ze voor geen goden houden of hen zoo noemen; want zij kunnen niet straffen noch helpen.

64 Dewijl gij dan weet, dat zij geen goden zijn, zoo vreest niet voor hen; 65 want zij kunnen de koningen niet vloeken noch zegenen. 66 Zij kunnen ook geen teeken aan den hemel dan heidenen vertoonen; zij kunnen geen licht maken als de zon, noch schijnsel geven als de maan. 67 De redelooze dieren zijn beter dan zij; die kunnen nog in een hol vlieden en zich bewaren. 68 Daarom is het alleszins openbaar, dat zij geen goden zijn; 69want, gelijk een schrikbaald in den hof niets bewaren kan, alzoo zijn ook hunne houten, vergulde en verzilverde afgoden van geen nut. 70 En gelijk eene heg in den hof is, waar allerlei vogels op nestelen, of gelijk een doode, die in het graf ligt, alzoo zijn hunne houten, vergulde en verzilverde afgoden. 71 Ook kan men het hieraan merken, dat zij geen goden zijn; want het scharlaken, hetwelk zij omhebben, wordt van de motten opgegeten en zij zelf eindelijk ook daarbij, zoodat iedereen met hen spot. 72 Welgelukkig is de mensch, die rechtvaardig is en geen afgoden heeft: die wordt niet tot eene bespotting.




HET EERSTE BOEK
DER
MAKKABEËN.




HOOFDSTUK 1.
De goddeloosheid en dwingelandij van Antiochus Epifanes.


1 ALEXANDER, de zoon van Filippus, koning van Macedonië, de eerste monarch in Griekenland, is uitgetrokken uit het land Kittim en heeft groote oorlogen gevoerd, de vaste steden veroverd, en Daríus, den koning der Perzen en Mediërs, geslagen, 2 daarna andere koningen in alle landen tenondergebracht, 3 en hij is altoos doorgetrokken en heeft alle landen en koninkrijken ingenomen; 4 en niemand heeft hem durven wederstaan; en hij had een geweldige krijgsmacht. 5 Toen hij nu de koninkrijken had ingenomen, werd hij trotsch en viel in eene krankheid. 6 Toen hij nu merkte, dat hij sterven zou, ontbood hij tot zijne vorsten, 7 die met hem van jongs af opgevoed waren, en hij stelde hen tot hoofdlieden