Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/107

Deze pagina is proefgelezen

over de landen bij zijn leven. 8 Daarna is Alexander gestorven, toen hij twaalf jaren geregeerd had.

9 Na zijnen dood is het rijk op zijne vorsten gekomen; die namen de landen in bezit, iedere bevelhebber zijne plaats; 10 en zij maakten zich allen tot koningen, en zij en hunne nakomelingen regeerden langen tijd. En er zijn groote oorlogen tusschen hen geweest en overal in de geheele wereld zijn vele onheilen ontstaan. 11 Van een dezer vorsten is geboren een schadelijke, kwade spruit, Antiochus, genaamd Epifanes, die te Rome [1]gijzelaar geweest is voor zijnen vader Antiochus de Groote. En deze Antiochus Epifanes begon te regeeren in het honderdzevenendertigste jaar des Griekschen rijks.

12 In dien tijd waren in Israël kwade lieden, die bij het volk aanhielden, zeggende: Laat ons een verbond maken met de volken rondom en hunne godsdiensten aannemen; want wij hebben veel moeten lijden sedert dien tijd, dat wij ons tegen de heidenen aangekant hebben. 13 Deze meening behaagde hun: 14 en sommigen van het volk werden tot den koning gezonden; die gaf hun verlof heidensche zeden te beginnen. 15 Toen richtten zij te Jeruzalem heidensche [2] oefenscholen op 16 en hielden de besnijdenis niet meer en vielen af van het heilige verbond en hielden zich als de heidenen en zij werden geheel verstokt om schandelijke misdrijven te plegen.

17 Toen nu Antiochus zijn rijk bevestigd had, poogde hij het koninkrijk van Egypte óók aan zich te brengen, opdat hij beide koninkrijken had. 18 En hij trok in Egypte, wel toegerust, met wagens, olifanten, ruiters en vele schepen, 19 en oorloogde met Ptolemeüs, den koning van Egypte; maar Ptolemeüs vreesde hem en vluchtte, en vele Egyptenaars zijn omgekomen. 20 En Antiochus had de vast steden in Egypte ingenomen en groote buit aldaar geroofd.

21 Maar toen Antiochus in Egypte de overwinning had behaald, en weder naar huis trok, in het honderddrieënveertigste jaar, trok hij door Israël 22 en kwam naar Jeruzalem met veel volk 23 [3] en ging vermetel in het heiligdom en liet wegnemen het gouden altaar, den kandelaar, en wat daarbij behoorde; en de tafel, waar de toonborden op lagen, de bekers, de schalen, de gouden wierookvaten, het voorhangsel, de kronen en het gouden sieraad aan den tempel, en sloeg het alles in stukken. 24 En hij nam het zilver en goud, en de kostelijke vaten en de verborgen schatten, zooveel als hij vond, en voerde het met zich in zijn land. 25 En hij liet vele lieden dooden en lasterlijke geboden uitroepen. 26 Toen was in geheel Israël, en waar zij woonden, groot hartzeer; 27 de vorsten treurden; de oudsten, maagden en vrouwen zagen bedrukt; 28 mannen en vrouwen klaagden; 29 en het geheele land was bedroefd, vanwege de razernij, die daarin geschiedde; en het geheele huis van Jakob was vol jammer. 30 En na twee jaren [4]zond de koning een hoofdman in Juda; die kwam met veel krijgsvolk naar Jeruzalem, 31 en begeerde dat men hem zou inlaten, dan wilde hij geen schade doen; doch het was enkel bedrog. 32 Toen zij hem nu geloofden en hem inlieten, overviel hij de stad verraderlijk en versloeg vele lieden van Israël 33 en plunderde de stad en verbrandde de huizen 34 en wierp de muren terneder en voerde vrouwen en kinderen en het vee weg 35 en bevestigde de stad van David met sterke muren en torens, en zij werd hunne burcht; 36 en hij bezette ze met een goddeloozen hoop, die allerlei moedwil bedreef;37 en zij roofden wapenen en voorraad uit de stad Jeruzalem en bestelden het op de burcht, 38 en belegerden toen het heiligdom en loerden op de lieden, die in den tempel gingen, en vielen uit de burcht in het heiligdom om den godsdienst te weren, 39 en vergoten veel onschuldig bloed bij het heiligdom

  1. 1 Makk. 8:7.
  2. 2 Makk. 4:12.
  3. Dan. 8:11, 12.
  4. 2 Makk. 5:24-26.