Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/115

Deze pagina is proefgelezen

HOOFDSTUK 5.
Judas verslaat de heidenen rondom. Nederlaag der Joden onder Jozef en Azarja.


1 MAAR, toen de heidenen rondom hoorden, dat het altaar weder opgericht en het heiligdom gereinigd was, werden zij zeer vergramd; 2 en zij namen vóór, het geheele geslacht van Jakob uit te roeien en begonnen aan hunne grenspalen alle Joden te dooden. 3 [1]Maar Judas trok in Iduméaa tegen de kinderen van Esau op en overviel ze te Akrabattine, waar zij de kinderen van Israël belegerd hadden, en sloeg vele Idumeërs dood en plunderde hen. 4 Dewijl ook de kinderen van Bean op de landstraten trouweloosheid en moorddadigheid bedreven hadden tegen Israël, 5 was Judas hen ook indachtig en belegerde en verbande ze en verbrandde hunnen burg met allen, die er in waren. 6 Daarna trok hij tegen de Ammoniten op; die waren weltoegerust en hadden veel krijgsvolk en een hoofdman [2]Timotheüs. 7 Daarom leverde Judas hun vele veldslagen en had de overwinning. 8 En hij nam de stad [3] Jaëzer, met andere omliggende vlekken, in, daarna trok hij weder naarhuis in Juda.

9 Maar de heidenen stonden ook op in Gilead tegen Israël, aan hunne grenspalen, om ze te verdelgen; maar het volk vluchtte op den burg Dathema; en zij schreven aan Judas en zijne broeders aldus: 10 Al de heidenen rondom hebben zich vergaderd tegen ons, opdat zij ons allen ombrengen. 11 Hun hoofdman is Timotheüs en zij willen onzen burg, waarin wij gevlucht zijn, bestormen. 12 Daarom bidden wij, dat gij ons wilt te hulp komen en ons redden; want wij zijn te weinig en de vijanden hebben velen omgebracht, en in [4]Tob bij de duizend mand gedood en hunne vrouwen, kinderen en goederen weggevoerd. 14 Toen men dezen brief las, kwamen er meer boden uit Galiléa, die verscheurden hunne kleederen 15 en zeiden klagelijk, dat de heidenen uit alle steden rondom, van Ptolemaïs. Tyrus en Sidon, met macht tegen Galiléa uitgetrokken waren en dat geheel Galiléa vol vijanden was, om Israël uit te roeien. 16 Toen nu Judas en het volk dat hoorden, hielden zij raad, hoe zij hunne broeders in dezen nood zouden kunnen helpen. 17 En Judas beval zijnen broeder Simon, dat hij zich een bijzonderen hoop kiezen zou en in Galiléa trekken, om de broeders aldaar te redden, zoo wilde hij en zijn broeders Jonathan in Gilead trekken. 18 En hij maakte Jozef, den zoon van Zacharia, en Azarja tot hoofdlieden over het overige volk tehuis, om Judéa te bewaren; 19 en beval hun, dat zij dit volk zouden besturen en niet uittrekken om de vijanden aan te tasten, voordat hij wederkwam. 20 En Simon trok in Galiléa met drieduizend man, Judas in Gilead met achtduizend.

21 Toen nu Simon in Galiléa kwam, leverde hij vele veldslagen tegen de heidenen en overwon en joeg hen tot aan de poort van Ptolemaïs toe zoodat er bij de drieduizend heidenen omkwamen; 22 en Simon plunderde hen. 23 Daarna kwam hij weder tot zijne broeders in Galiléa en te Arabath en gebood hun, met vrouwen en kinderen, met hem in Judéa te trekken, en bracht ze daarheen met groote vreugde.

24 Maar Judas Makkabeüs en Jonathan, zijn broeder, trokken over den Jordaan in de woestijn, drie dagreizen. 25 Toen kwamen tot hen de Nabatheërs en ontvingen hen vriendelijk en verhaalden hun hoe het hunnen broeders in Gilead ging, 26 en dat er velen opgesloten waren te Bozra, Bosor, Alima, Kasbon, Mageth en Karnaïm, dat alle groote en vaste steden waren; 27 dat er ook vele in andere steden van Gilead opgesloten waren; daarom besloten zij, dat zij 's morgens terstond tegen die vaste steden optrekken en ze bestormden zouden. 28 En Judas keerde terug,

  1. 2 Makk. 10:17.
  2. 2 Makk. 10:24.
  3. Num. 21:32.
  4. Richt. 11:3, 2 Sam. 10:6.