Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/117

Deze pagina is proefgelezen

55 Maar, terwijl Judas en Jonathan in Gilead waren en Simon hun broeder, in Galiléa vóór Ptolemaïs, 56 en Jozef, Zacharia's zoon, en Azarja, de hoofdlieden, van hunne overwinning en groote daden hoorden, spraken zij: 57 Wij willen óók eer behalen en de heidenen rondom ons aantasten. 58 En zij geboden hun krijgsvolk, dat zij zouden gereed zijn, en trokken uit tegen Jamnia. 59 Toen trok Gorgias met zijn heir tegen hen uit 60 en sloeg Jozef en Azarja op de vlucht en joeg hen tot in het land Juda; en Israël verloor op dien dag veel volk, namelijk bij de tweeduizend man, 61omdat zij Judas en zijns broeders bevel niet gehoorzaam geweest waren en uit eigen vermetelheid onderstaan hadden roem te bejagen, 62 daar zij nochtans die lieden niet waren, aan wie God verleend had, dat Israël door hen zou geholpen worden.

63 Maar Judas en zijne broeders werden bij geheel Israël en bij alle heidenen hooggeacht;64 en, waar men hen noemde, werden zij geprezen. 65 En Judas trok uit met zijne broeders tegen de kinderen van Esau, tegen het Zuiden, en veroverde Hebron en de vlekken rondom en verbrandde hunne muren en torens 66 en keerde wederom in het land der Filistijnen en trok door Samarië. 67 Daar zijn vele priesters omgekomen, die ook te vermetel waren en de vijanden zonder raad en bevel aantastten. 68 Daarna trok Judas naar Asdod, in het land der Filistijnen, en wierp de altaren der afgoden terneder en verbrandde de afgoden en plunderde de steden, en hij kwam weder tehuis in het land Juda.


HOOFDSTUK 6.
Antiochus Epifanes sterft van hartzeer over zijne zonden aan Israël
bedreven. Zijn zoon beoorloogt Judas, maar moet vrede sluiten en
schenkt den Joden godsdienstvrijheid.


1 MAAR, toen koning Antiochus [1]boven in het koninkrijk hier- en dáárheen reisde, hoorde hij spreken van de vermaarde stad Elymaïs in Perzië,2 dat daar veel goud en zilver en groote rijkdom was, en dat in den tempel veel goed en gouden kleederen, harnassen en schilden waren, welke Alexander, de zoon van Filippus, koning van Macedonië, aldaar achtergelaten had. 3 Daarom kwam Antiochus voor de stad, om haar in te nemen en te plunderen. Maar die in de stad zich bevonden, waren gewaarschuwd; 4 daarom stonden zij op om zich te verweren, en Antiochus kon niets uitvoeren, maar moest weder aftrekken; en hij keerde weder naar Babylon met groot misnoegen. 5 Daar ontving hij de boodschap, dat zijn heir, hetwelk hij in het land Juda gezonden had, geslagen was,6 en dat [2]Lysias had moeten vluchten en dat de Joden in zijn leger grooten buit en vele wapenen gewonnen hadden, waardoor zij daarna beter toegerust en machtiger geworden waren,7 en dat zij den [3]gruwel uit den tempel te Jeruzalem [4]geworpen en het heiligdom weder omgeven hadden met vaste muren, gelijk tevoren, daarenboven ook [5]Beth-Zur bevestigd.

8 Toen Antiochus dat hoorde, verschrikte hij zeer en werd heel bedroefd, legde zich neder en werd van droefheid krank, omdat zijn voornemen mislukt was. 9 En hij bleef lang in deze stad; want de bekommering werd hoe langer hoe grooter en maakte hem zoo zwak, dat hij zag, dat hij sterven moest. 10 Daarom ontbood hij zijne vrienden bij zich en sprak tot hen: Ik kan geen slaap meer krijgen, wegens de groote bekommernis en het hartzeer, dat ik heb. 11 Ach, hoe is het zoo geheel met mij omgekeerd! Zoolang ik geregeerd heb, hen ik vreugd en overwinning gehad en ben den mijnen ook lief en waard geweest; 12 maar nu ben ik zoo hartelijk bedroefd en denk aan het kwaad [6]hetwelk ik te Jeruzalem gedaan heb, toen ik alle gouden en zilveren vaten uit den tempel

  1. 1 Makk. 3:37.
  2. 1 Makk. 4:35.
  3. 1 Makk. 1:57.
  4. 1 Makk. 4:36-60.
  5. 1 Makk. 4:61.
  6. 1 Makk. 1:23, 25, 39.