vele goddelooze en afvallige lieden uit Israël en de voornaamste onder hen was Alcimus, die gaarne hoogepriester wilde worden. 6 [1]Die klaagden Judas en hun eogen volk aan, zeggende: Judas en zijne broeders hebben allen, die u gehoorzaam wilden zijn, omgebracht of uit ons land verjaagd. 7 Daarom zend er iemand heen, dien gij vertrouwt, en laat onderzoeken hoe zij ons en des konings land verdorven hebben en laat hen en al hunnen aanhang straffen.
8 Daarom koos de koning zijnen vriend. Bacchides, die hoofdman was over het geheele land aan deze zijde van den Eufraat en dien de koning vertrouwde; 9 en hij zond met hem den afvalligen Alcimus, dien hij tot hoogepriester gemaakt had, en beval hem het volk Israël te straffen. 10 En zij trokken in het land Juda met een groot heir en zonden gezanten tot Judas en zijne broeders, om over vrede te handelen, en zij stelden zich aan alsof zij vrede met hen houden wilden;11 maar het was enkel bedrog; daarom geloofde Judas hen niet; want hij zag, dat zij weltoegerust waren en een groot heir met zich voerden. 12 Maar vele schriftgeleerden kwamen tot Alcimus en Bacchides en velen van de vromen in Israël, 13 die alles goeds van Alcimus vertrouwden en vrede begeerden, 14 en spraken: Alcimus is een priester uit het geslacht van Aäron, hij zal ons geen trouweloosheid bewijzen. 15 En Alcimus zeide hun vrede toe en deed een eed en sprak: Wij zullen u en uwen vrienden geen leed doen. 16 Toen zij hem dus geloofden, liet hij zestig van hen vangen en doodde ze allen op éénen dag, gelijk de Schrift zegt: 17 [2] „Het vleesch uwer heiligen hebben zij den dieren gegeven; zij hebben bloed vergoten rondom Jeruzalem als water en niemand was er, die ze begroef.” 18 Daarom kwam er eene zeer groote vrees en verschrikking onder het volk, hetwelk klaagde, dat er noch oprechtheid noch trouw in Alcimus was; want hij hield zijnen eed niet. 19 En Bacchides trok weg van Jeruzalem en belegerde Bethzeth en zond uit en liet velen vangen, die zich tevoren aan hem overgegeven hadden en wegens de trouweloosheid weder van hem gevloden waren, en liet velen van hen dooden; die wierp hij in een groote kuil.
20 Daarna stelde Bacchides Alcimus over het land en het krijgsvolk bij hem; en hij trok weder tot den koning. 21 En Alcimus ondernam om met geweld hoogepriester te worden 22 en trok tot zich al de afvalligen in Israël en bracht het land Juda met geweld tenonder en plaagde het volk Israël zeer hard. 23 Toen nu Judas zag, dat Alcimus en de afvalligen uit Israël veel grooter schade deden dan de heidenen, 24 trok hij weder rond door het geheele land Juda en strafte de afvalligen en weerde hen, dat zij niet meer zoo in het land heen en weer durfden trekken. 25 Maar toen Alcimus zag, dat Judas en zijn volk weder machtig was en hij hen nier wederstaan kon, trok hij weder tot den koning en klaagde hen hard aan.
26 Daarom zond de koning een grooten vorst. Nicánor, daarheen, die op het volk Israël vergramd was, en gebood hem het volk Israël geheel te verdelgen. 27 En Nicánor trok met een groot heir naar Jeruzalem en zond boden aan Judas en zijne broeders, die zich bedriegelijk zouden voordoen, alsof hij vrede met hen houden wilde, en zeggen:28 Wij willen vrede met elkander houden, ik en gijlieden; en ik zal met weinig volk komen, om vreedzaam met u te spreken. 29 Alzoo kwam Nicánor tot Judas en zij ontvingen en spraken elkander vreedzaam aan; maar het was besteld, dat men Judas aldaar vangen zou. 30 Doch het werd Judas te kennen gegeven, dat Nicánor daarom tot hem gekomen was, om hem met dit bedrog te vangen; daarom wachtte hij zich voor hem en wilde niet meer tot hem komen. 31 En toen Nicánor merkte, dat zijn voornemen bekend was geworden, trok hij tegen Judas op en streed met hem bij