Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/122

Deze pagina is proefgelezen

twintig olifanten, met groote ruiterij en vele wagens; maar de Romeinen hadden zijn hier verslagen 7 en hem gedwongen, dat hij om vrede moest bidden, en hebben hem, en zijnen erfgenamen na hem, eene groote schatting opgelegd, welke zij jaarlijks den Romeinen moesten geven; daarenboven moest hij den Romeinen [1]gijzelaars geven. 8 Zij ontnamen hem ook Iconië. Azië en Lydië, de edelste landen, en gaven ze den koning Eumenes. 9 Ook stelden de Grieken zich met groote macht tegen hen; 10 maar zij zonden een hoofdman tegen de Grieken, die hen versloeg en het land innam en in de steden de muren liet nederwerpen, zoodat zij vrede moesten houden en gehoorzaam zijn. 11 Zulke volharding betoonde zij tegen al hunne vijanden en bedwongen al degenen, die zich tegen hen stelden. 12 Maar met de vrienden en bondgenooten hielden zij goeden vrede en hielden hun woord; en zij waren machtig en gevreesd in alle landen. 13 Wien zij hielpen, die werd beschermd en behouden bij zijn koningschap; maar wien zij wilden straffen, die werd van land en lieden verjaagd. 14 En zij werden zeer machtig; en die jeugd was bij hen, dat niemand zich tot koning opwierp;15 zij hadden ook geen koning, maar een raad; die bestond uit driehonderd en twintig mannen, die wèl regeerden. 16 En jaarlijks verkoos men een hoofdman, die in al hunne landen te gebieden had; dien moesten zij allen gehoorzaam zijn; en geen hoovaardij, nijd noch tweedracht was bij hen. 17 En Judas verkoos Eupolemus, den zoon van Johannes, den zoon van Jakob, en Jason. Eleazars zoon, 18 en zond hen naar Rome, om met de Romeinen vriendschap en een verbond te maken, dat zij hen hielpen, dat het koninkrijk Israël niet door de Grieken onderdrukt werd. 19 Dezen trokken naar Rome, een langen weg, kwamen voor den raad en spraken aldus: 20 Judas de Makkabeër, en zijne broeders en het Joodsche volk hebben ons tot ulieden gezonden, om vrede en een verbond met u te maken, opdat gij ons in bescherming zoudt nemen als vrienden en bondgenooten. 21 Dit behaagde den Romeinen; 22 en zij lieten het verbond op koperen tafelen schrijven, welke zij naar Jeruzalem zonden, tot eene gedachtenis van den opgerichten vrede en van het verbond. 23 En het luidde aldus: God geve den Romeinen en den Joden geluk en vrede, te land en te water, en behoede hen voor oorlog en vijanden eeuwiglijk. 24 Doch bijaldien de Romeinen oorlog mochten hebben te Rome, of in hunne landen en in hun gebied, 25 zullen de Joden den Romeinen trouw hulp verschaffen, naardat de nood vereischt; 26 en zij zullen aan de vijanden der Romeinen geen levensmiddelen, wapenen, geld, schepen of andere dingen toezenden. Dit eischen de Romeinen van de Joden; en de Joden zullen dit trouw houden, zonder bedrog of arglist. 27 Daarentegen ook, bijaldien de Joden oorlog mochten hebben, 28 zullen de Romeinen hen trouw helpen, naardat de nood vereischt; en zij zullen aan de vijanden der Joden geen levensmiddelen, wapenen, geld, schepen of andere dingen toezenden. Dit beloven de Romeinen en willen dit verbond trouw en zonder bedrog houden. 29 Alzoo is het verbond tusschen de Romeinen en de Joden opgericht. 30 Maar, bijaldien daarna deze of gene partij bedacht, maar bepalingen daar bij te voegen, of iets te veranderen, of daar af te doen, daar zal elke partij macht toe hebben; en hetgeen zij daar bijvoegen of afdoen zullen, zal alles zeker en vast gehouden worden. 31 Dat ook koning Demetrius aan de Joden geweld oefent, daarover hebben wij hem aldus geschreven: 32 Waarom plaagt gij onze vrienden en bondgenooten? 33 Bijaldien zij verder over u zullen klagen, moeten wij hen beschermen en zullen u te land en water aantasten.

  1. 1 Makk. 1:11.