hij niet meer spreken noch iets bevelen en bestellen kon aangaande zijne zaken, 56 en hij stierf alzoo met groote smarten. 57 Maar toen Bacchides zag, dat Alcimus dood was, trok hij weder weg tot den koning; toen kwam er vrede en rust in het land twee jaren. 58 Maar de afvalligen in het land hielden raad en spraken: Jonathan en zijn aanhang zitten stil en hebben vrede en zijn in rust: laat ons Bacchides weder ontbieden, die kon hen nu in één nacht allen gevangen nemen. 59 Alzoo trokken zij tot Bacchides en zeiden hem hunnen raadslag. 60 Toen maakte Bacchides zich op met een groot heir en zond heimelijk brieven aan zijnen aanhang in het land Juda, dat zij Jonathan en allen, die bij hem waren, zouden vangen; maar deze aanslag werd Jonathan geboodschapt, daarom voerden zij niets uit. 61 Maar Jonathan ving er bij de vijftig, de voornaamsten van de afvallige en goddelooze menigte, en liet hen dooden. 62 Daarna weken Jonathan en Simon en hun volk in de woestijn, in een verwoest vlek. Bethbesen; dat herbouwde hij en maakte het sterk.
63 Toen nu Bacchides dat vernam, was hij opgestaan met zijne geheele heir 64 en liet de Joden ook ontbieden en trok voor Bethbesen en belegerde het lang en bestormde het en maakte geschut en krijgsgereedschap daarvoor. 65 Maar Jonathan beval de stad aan zijnen broeder Simon aan, 66 en hij trok er met een hoop uit en sloeg Odares en zijne broeders, en de kinderen van Faseron, in hunne hutten. Dewijl het hem nu zoo gelukte, liepen er meer lieden tot hem, zoodat hij sterker werd. 67 Ondertusschen deed Simon ook een uitval uit de stad in het leger der vijanden en verbrandde het krijgsgereedschap en sloeg Bacchides op de vlucht. 68 En het bedroefde Bacchides zeer, dat zijn aanslag en tocht te vergeefs was. 69 En hij vertoornde zich zeer over de afvallige Joden, die hem geraden hadden weder in het land te komen, en liet velen van hen dooden en maakte zich gereed om weder weg te trekken naar zijn land.
70 Toen Jonathan dat vernam, zond hij boden tot hem, om vrede met hem te maken, en bad hem, dat hij den roof en de gevangenen weder vrijgeven zou. 71 Dat bewilligde Bacchides gaarne en deed dat, gelijk Jonathan begeerde; en hij bezwoer hem een eed, dat hij hem zijn leven lang geen leed meer doen zou 72 en gaf hem den buit en de gevangenen uit Juda weder vrij en keerde weder en trok naar zijn land en kwam niet weder in het land Juda. 73 Alzoo werd het weder vrede in Israël; en Jonathan woonde te Michmas en regeerde daar over het volk en verdelgde de afvalligen uit Israël.
HOOFDSTUK 10.
Alexander en Demetrius, twee mededingers naar de kroon van Syrië, zoeken de vriendschap van Jonathan. Deze houdt het met Alexander en wordt hoogepriester en landvoogd.
1 IN het honderdzestigste jaar kwam Alexander, de zoon van Antiochus Epifanes, en nam de stad Ptolemaïs in en regeerde aldaar.
2 Maar, toen Demetrius dat vernam, bracht hij een groot heir bijéén en trok tegen Alexander op om hem te verjagen.
3 Daarom schreef Demetrius aan Jonathan en beloofde hem, dat hij vrede met hem zou houden en hem alles goeds zou doen; want hij dacht:
4 Het is beter, dat ik hem tevoren op mijne zijde breng, eerdat hij zich bij Alexander voegt tegen mij,
5 omdat ik zijnen broeder heb omgebracht, daarenboven hem en zijn volk veel leeds gedaan heb.
6 En Demetrius schreef aan Jonathan en stond hem toe krijgsvolk aan te nemen en te houden, en krijgsgereedschap te maken, en dat hij zijn bondgenoot zou zijn; en hij gebood, dat men [1]de gijzelaars op den burg aan Jonathan weder zou vrijgeven.
7 Daarom
- ↑ 1 Makk. 9:53.