naamste vrienden op en maakte hen tot een hoofdman en tot landvoogd. 60 Daarna trok Jonathan weder naar Jeruzalem met vreugde en in goeden vrede. 67 In het honderdvijfenzestigste jaar kwam koning Demetrius, zoon van den vorigen Demetrius, uit Creta in zijn erfkoninkrijk. 68 Toen verschrikte Alexander zeer en keerde weder naar Antiochië. 69 Maar Demetrius kreeg Apollonius, den hoofdman van Neder-Syrië, op zijne zijde; die bracht hem krijgsvolk te zamen en legerde zich te Jamnia. En hij zond tot Jonathan, den hoogepriester, en liet aan hem zeggen: 70 Niemand biedt ons wederstand dan gij alleen, en maakt, dat men mij veracht; gij handelt wel trotsch in het gebergte, 71 maar als gij op uwe krijgsmacht vertrouwt, zoo trek af in het vlakke veld en laten wij het dáár met elkander beproeven, want met mij is de macht der steden. 72 Als gij zult vragen hoe sterk wij zijn, ik en de anderen, die met mij optrekken en helpen, zal men u zeggen: Gij zult niet kunnen bestaan tegen deze lieden, door welke uwe vaders tweemaal geslagen zijn in hun eigen land; 73 veel minder kunt gij in het vlakke veld tegen zulk een groot volk, te paard en te voet, bestaan, waar geen bergen en steenrotsen zijn, waarheen men zou kunnen vluchten.
74 Toen Jonathan zulk roemen hoorde, werd hij toornig en koos tien duizend man en trok uit van Jeruzalem en zijn broeder Simon kwam tot hem om hem te helpen. 75 En zij legerden zich voor Joppe; maar die in de stad Joppe waren, lieten hem niet in; want Apollonius had er volk in gelegd tot bezetting; daarom bestormde Jonathan ze. 76 Toen verschrikten zij, die in de stad waren, en deden de poorten open; alzoo veroverde Jonathan de stad Joppe. 77 Toen Apollonius dit vernam, leide hij zich voor Joppe met drieduizend ruiters en veel voetvolk, en veinsde alsof hij naar Asdod wilde wegtrekken, opdat hij Jonathan uitlokte naar het vlakke veld; want hij had eene groote menigte ruiterij en daarop verliet hij zich. 78 En Jonathan vervolgde hem naar Asdod en de legers raakten slaags. 79 Maar Apollonius had heimelijk in de legerplaats duizend ruiters achtergelaten. 80 Nu merkte Jonathan, dat er lieden achter hem heimelijk verstoken waren; daarom, toen zij aan zijn volk kwamen, hield Jonathan stil met zijn volk. 81 Toen schoten de ruiters den geheelen dag, van den morgen tot den avond toe, op het volk, totdat hunne paarden moede werd. 82 Daarna nam Simon zijn heir en tastte de vijanden aan;83 toen vluchtten de ruiters, want zij waren moede, en werden hier en daar in het veld verstrooid en vluchtten naar Asdod en begaven zich haastig in den tempel van den afgod [1]Dagon, om aldaar hun leven te redden. 84 Maar Jonathan plunderde de stad Asdod en de vlekken rondom en stak ze aan; hij verbrandde ook den afgodstempel met allen, die er in gevlucht waren. 85 En het getal der verslagenen en verbranden te zamen was omtrent achtduizend man. 86 Daarna trok Jonathan met het heir voor Askalon; toen gingen de burgers van de stad uit, hem tegemoet, en gaven zich over en ontvingen hem met groote pracht. 87 Alzoo trok Jonathan weder naar Jeruzalem met zijn heir en zijnen buit. 88 En toen Alexander dat hoorde, eerde hij Jonathan nog hooger 89 en zond hem een gouden gordel, gelijk men alleen aan bloedvrienden eens konings geeft; daarbenevens schonk hij hem Ekron en wat daartoe behoort ten eigendom.
HOOFDSTUK 11.
Ptolemeüs strijdt tegen zijn schoonzoon Alexander. — Demetrius wordt koning en bevestigt Jonathan. — Voor- en tegenspoed.
1 EN de koning van Egypte bracht volk bijéén, zooveel als het zand aan de zee is, en vele schepen; en hij nam voor, het rijk van Alexander met
- ↑ 1 Sam. 5:2.