bedrog aan zich te brengen, opdat hij beide koninkrijken mocht hebben. 2 Daarom trok hij naar Syrië onder den schijn, alsof hij kwam als vriend. Toen deed men hem alle steden open en zij trokken hem tegemoet en ontvingen hem luisterrijk, gelijk Alexander dat bevolen had, dewijl deze zijn schoonvader was. 3 Maar in wat stad Ptolemeüs kwam, daar liet hij een hoop krijgsvolk tot bezetting. 4 En toen hij te Asdod kwam, toonden zij hem, hoe Jonathan den [1]tempel van Dagon, alsook de stad, verbrand en verwoest had, en dat de doode lichamen hier en daar verstrooid lagen, en heuvels opgeworpen waren aan den weg, waaronder men de verslagenen bij hoopen begraven had. 5 En zij zeiden den koning dat Jonathan deze schade had aangericht, opdat zij hem bij den koning in ongenade brachten; maar de koning zweeg daarop stil. 6 En Jonathan trok den koning tegemoet naar Joppe; daar spraken zij elkander aan en bleven daar den nacht over bij elkander. 7 En Jonathan geleidde den koning tot aan het water, genaamd Eleutherus, daarna trok hij weder naar huis te Jeruzalem.
8 En koning Ptolemeüs nam de steden in, tot Seleucië toe aan de zee, en nam voor Alexander te verdrijven; 9 en hij zond boden tot Demetrius, dat hij tot hem komen zou om een verbond met hem te maken; zoo wilde hij hem zijne dochter geven, welke Alexander had, en wilde hem helpen om koning te worden;10 en hij zeide, dat het hem berouwd had, dat hij Alexander zijne dochter gegeven had, 11 en beschuldigde Alexander, dat hij hem naar het leven en het koninkrijk gestaan had. 12 Hij betoonde ook zijnen haat openlijk en keerde zich van Alexander af en ontnam hem zijne dochter en gaf haar aan Demetrius.
13 En toen Ptolemeüs te Antiochië kwam, zette hij beide kronen op, die des rijks van Egypte en des rijks van Azië. 14 Maar koning Alexander was te dier tijd in Cilicië; want sommige steden waren aldaar van hem afgevallen. 15 Toen hij nu van Ptolemeüs hoorde, trok hij tegen hem op om met hem te oorloogen. Maar Ptolemeüs was sterk toegerust en trok hem tegemoet en verjoeg hem.16 En Alexander vluchtte in Arabië, opdat hij daar veilig mocht zijn; maar koning Ptolemeüs was zeer machtig. 17 Daarom liet Zabdiël, de Arabier, zijnen gast Alexander het hoofd afhouwen en zond dat aan koning Ptolemeüs. 18 En Ptolemeüs stierf op den derden dag daarna; toen werd het krijgsvolk, hetwelk Ptolemeüs in de steden gelegd had, ook omgebracht door het volk van de steden. 19 Alzoo nam Demetrius het rijk in, in het honderdzevenenzestigste jaar.
20 In dezen tijd bracht Jonathan zijn volk in het land Juda bijéén, om den burg te Jeruzalem weder te veroveren, en liet bolwerken en geschut 21daarover oprichten. 21 Toen trokken sommige afvalligen tot koning Demetrius en klaagden Jonathan aan en zeiden, dat hij den burg belegerd had. 22 Toen werd de koning zeer toornig en trok haastig naar Ptolemaïs en schreef aan Jonathan, dat hij den burg niet belegeren zou en haastig tot hem te Ptolemaïs zou komen, daar wilde hij met hem over sommige zaken spreken. 23 Maar toen Jonathan deze boodschap kreeg, hield hij niet op met het beleg, en koos sommige oudsten in Israël en priesters, die met hem trekken zouden, en maakte zich op en waagde zijn leven. 24 En hij nam vele kostelijke kleinoodiën mede van goud, zilver en kleederen, en trok naar Ptolemaïs tot den koning en vond genade bij hem. 25 Toen nu de afvalligen zijns volks hem aanklaagden, 26 hield de koning hem in eere, gelijk hij tevoren gehouden was, en deed hem groote eer aan voor alle vorsten 27 en bevestigde hem in zijn hoogepriesterambt en in alle andere eereambten, welke hij tot dusver bekleed had, en rekende hem onder zijn voornaamste vrienden.
28 Jonathan had ook den koning, dat hij aan Judéa en de drie streken
- ↑ 1 Makk. 10:84.