van Samarië en Galiléa de schatting wilde kwijtschelden en beloofde voor deze vrijheid te geven driehonderd talenten goud. 29 Dit bewilligde de koning en gaf Jonathan brieven daarvan, die luidden aldus: 30 Koning Demetrius biedt zijnen broeder Jonathan en het Joodsche volk zijne groetenis aan. 31 Wij zenden u een afschrift van den brief, dien wij aan onzen vader Lasthenes aangaande u geschreven hebben, opdat gij dat weten moogt: 32 Koning Demetrius biedt Lasthenes, zijnen vader, zijne groetenis aan. 33 Wij denken aan onze vrienden en getrouwe bondgenooten, de Joden, goed te doen, vanwege hunne getrouwheid en vriendschap jegens ons. 34 Daarom bevestigden wij, dat de priesters te Jeruzalem geheel Judéa en de drie streken. Aferima. Lydda en Ramathaïm, en wat daartoe behoort, zullen bezitten. 35 Wij schelden hun ook kwijt alwat zij tevoren jaarlijks den koning hebben moeten geven: koren ooft, tienden, tollen, schatting op het zout en kroonschatting. 36 Van dat alles zullen zij voortaan bevrijd zijn, en die vrijheid zal hun vast en gestadig bewaard blijven. 37 Het afschrift van dezen brief zal men aan Jonathan geven, opdat men het op den heiligen berg stelle, als aan eene eerwaardige en openbare plaats.
38 Toen nu koning Demetrius zag, dat in het geheele koninkrijk vrede was en niemand zich meer tegen hem stelde, liet hij het krijgsvolk gaan, dat in het koninkrijk tehuis behoorde, een iegelijk weder naar zijne stad; maar het vreemde krijgsvolk, hetwelk hij in de eilanden hier en daar aangenomen had, behield hij bij zich; daarom werd het inlandsche volk zeer vergramd op hem. 39 Maar toen Tryfon, een hoofdman, die weleer Alexanders vriend geweest was, zag, dat het krijgsvolk haat tegen koning Demetrius opgevat had, trok hij tot den Arabier Emalkuel, die den jongen Antiochus, den zoon van Alexander, opgevoed had. 40 Bij dezen hield hij aan, dat hij hem den jongeling zou overgeven, dan zou hij hem weder in zijns vaders rijk stellen; en hij zeide den Arabier, hoe en waarom het krijgsvolk koning Demetrius haatte, en bleef alzoo een tijd lang bij den Arabier.
41 Ondertusschen schreef Jonathan aan koning Demetrius en bad hem, dat hij dengenen, die op den burg te Jeruzalem en in de vestingen lagen, wilde gebieden te wijken en hem den burg in te ruimen en over te geven; want zij deden Israël veel schade. 42 Toen schreef Demetrius aan Jonathan aldus: Niet alleen dit, hetgeen gij begeert, maar veel meer eer en goed wil ik u en uw volk bewijzen, zoodra ik kan. 43 Maar tegenwoordig ben ik in groot gevaar; daarom wilt gij wél doen, zoo zend mij hulp; want al mijn krijgsvolk is van mij afgevallen en stelt zich tegen mij. 44 Daarom zond Jonathan aan hem drieduizend goede krijgslieden; die kwamen te Antiochië tot den koning; en de koning werd over hunne aankomst zeer verheugd.
45 Nu maakte het volk in de stad een oproer, bij de honderdtwintigduizend man, en zij wilden den koning dooden. 46 Maar de koning vluchtte in zijnen burg; toen nam het volk de straten in en wilde den burg bestormen. 47 Daarom ontbood de koning de Joden om hem te beschermen; toen liepen de Joden allen tot den koning en verdeelden zich in de straten 48 en versloegen op dien dag honderdduizend man en staken de stad aan en plunderden ze; alzoo verlosten zij den koning. 49 Toen nu het volk in de stad zag, dat de Joden de stad bemachtigd hadden, versaagden zij en riepen tot den koning en baden om vrede, opdat de Joden mochten ophouden het volk te dooden, en de stad niet geheel zouden verwoesten. 50 Toen werd er vrede en de Joden legden hunne wapenen af en werden hoog geëerd door den koning en vermaard in het geheele rijk; 51 en zij trokken weder naar huis, naar Jeruzalem, en