HOOFDSTUK 13.
Simon wordt de opvolger van zijn broeder Jonathan. — Deze wordt met zijne zonen door Tryfon gedood. — Simon sluit met Demetrius een verbond en maakt zich onafhankelijk.
1 TOEN nu Simon hoorde, dat Tryfon een groot heir bij elkander had, om tegen het land Juda op te trekken en het te verderven; 2 en zag, dat het volk zeer bang en beangst was, kwam hij te Jeruzalem3 en troostte het volk en sprak: Gij weet wat zware oorloogen ik en mijne broeders en mijn vader voor de wet en het heiligdon gevoerd hebben; 4 en gij hebt den nood gezien, in welken geheel Israël geweest is; in welke, om Israëls wil, al mijne broeders omgekomen zijn; en niemand leeft er meer dan ik. 5 Nu begeer ik mijn leven niet te verschoonen in deze droefnis; want ik ben niet beter dan mijne broeders, en begeer niet het beter te hebben dan zij; 6 maar ik wil mijn volk, ons heiligdom en onze vrouwen en kinderen wreken, [1]want alle volken rondom zijn op ons vergramd en vergaderen zich te zamen om ons te verdelgen. 7 Door deze vertroosting kreeg het volk weder moed 8 en zijn antwoordden en riepen: Gij zult onze hoofdman zijn, in de plaats van Judas en Jonathan, uwe broeders, om onzen oorlog te voeren; 9 en wij willen u gehoorzaam zijn in alles, wat gij ons beveelt. 10 Toen ontbood Simon het krijgsvolk bijéén; ook beval hij, dat men de muren te Jeruzalem haastig moest opbouwen, opdat de stad geheel rondom welbewaard en sterk zoude zijn. 11 En hij zond Jonathan, den zoon van Absalom, met een heir naar Joppe. En Jonathan dreef de vijanden uit.
12 Toen trok Tryfon van Ptolemaïs uit met eene groote macht, om in het land Juda in te vallen en voerde Jonathan gevankelijk met zich. 13 Maar Simon trok hem tegemoet en legerde zich vóór aan het vlakke veld, bij Addus. 14 Maar toen Tryfon vernam, dat Simon in zijns broeders Jonathans plaats hoofdman geworden was en tegen hem dacht te strijden, zond hij boden tot Simon en liet hem zeggen: 15 Ik heb Jonathan wegens eene som gelds, welke hij den koning van de ambten schuldig gebleven is, behouden. 16 Wilt gij mij nu honderd talenten zenden en mijne twee zonen tot gijzelaars geven, opdat hij niet van ons afvalle en zich daarna tegen ons stelle, als hij vrij geworden is, zoo wil ik hem u vrijgeven. 17 Maar niettegenstaande Simon wel merkte, dat het enkel bedrog was, beschikte hij nochtans, dat aan Tryfon het geld en de kinderen gezonden werden; 18 opdat het volk over hem niet klagen zoude, alsof Jonathan had moeten omkomen, omdat hij hem niet had willen lossen. 19 Daarom zond hij aan Tryfon de kinderen benevens de honderd talenten. Maar Tryfon hield geen woord en wilde Jonathan niet vrijgeven.
20 Daarenboven trok Tryfon ook voort, om in het land te komen en eenige schade te doen; en hij trok langs het land heen op den grooten weg, die naar Ador gaat; maar Simon was hem met zijn heir gestadig op zijde, en, waar hij wilde invallen, weerde Simon hem. 21 Ook zonden die op den burg waren een bode naar Tryfon, dat hij door de woestijn tot hen trekken zou, eer Simon het vermoedde, en hun leeftocht zou laten uitvoeren. 22 Daarom wilde Tryfon met zijne geheele ruiterij zich haasten en tot hen komen; maar in denzelfden nacht viel eene zeer dikke sneeuw; die verhinderde hem, zoodat hij niet kwam. 23 Daarna trok hij naar Gilead; en bij Baschama liet hij Jonathan met zijne zonen dooden; die werden aldaar begraven. 24 Daarna trok Tryfon weder weg naar zijn land. 25 Toen zond Simon daarheen en niet zijns broeders doode lichaam halen en legde het in zijns vaders graf te Modin. 26 En geheel Israël maakte een zeer grooten rouw over Jonathan, een langen tijd. 27 En Simon liet een hoog graf van gehouwen steenen maken voor zijnen vader en zijne broeders,28 en liet daarop zetten zeven piramiden, de ééne nevens de
- ↑ 1 Makk. 12: 53.