andere, voor zijnen vader, zijne moeder en vier broeders; 29 en hij liet er groote pilaren rondom bouwen, aan welke hij hun harnas hing tot eene eeuwige gedachtenis; en boven het harnas liet hij uitgehouwen schepen plaatsen, welke men op de zee kon zien. 30 Dit graf te Modin bestaat nog op dezen dag.
31 Doch Tryfon voerde den jongen Antiochus bedriegelijk heen en weer in het land, totdat hij hem heimelijk doodde. 32 Daarna zette hij zichzelf de kroon op en werd koning in Azië, en plaagde het land Juda zeer. 33 Maar Simon bouwde en bevestigde vele steden in het land Juda met dikke muren en hooge torens en sterke poorten, en voorzag de sterke steden van leeftocht. 34 En hij zond boden aan koning Demetrius en bad om kwijtschelding van den last, dien Tryfon hem opgelegd had; want Tryfon bedreef enkel rooverij en moord in het land. 35 Daarop antwoordde Demetrius en sprak aldus: 36Koning Demetrius biedt den hoogepriester Simon en den oudsten en het Joodsche volk zijne groetenis aan. 37 De gouden kroon, benevens de palmen, welke gijlieden mij gezonden hebt, hebben wij ontvangen; en wij zijn gereed een goeden vrede met u te maken en den ambtheden te schrijven, dat zij u alle lasten kwijtschelden, welke wij ulieden tevoren toegezegd hebben te zullen kwijtschelden. 38 En wat wij u beloofd hebben, zal zeker en vast gehouden worden; alle vestingen, welke gij gebouwd hebt, zult gij behouden en in bezit hebben; 39 en wij vergeven u wat gij middelerwijl tegen ons gedaan hebt; [1] de kroonschatting en andere tollen, welke Jeruzalem heeft mogen geven, schelden wij u kwijt; 40 en wie onder u geschikt zijn in onze lijfwacht te dienen, willen wij aannemen; en er zal tusschen ons goede vrede en eenigheid zijn.
41 In het honderdzeventigste jaar werd Israël eerst weder vrij van de heidenen; 42 en zij begonnen te schrijven in hunne brieven en geschiedenissen aldus: In het eerste jaar van Simon, den hoogepriester en vorst der Joden.
43 In dezen tijd belegerde Simon de stad Gazara en richtte bolwerken en geschut daarvoor op en bestormde de stad en veroverde een toren. 44 En zij, die op den toren waren, sprongen in de stad; toen verschrikte het volk in de stad en versaagde geheel;45 en zij liepen met vrouwen en kinderen op de muren en verscheurden hunne kleederen en riepen overluid en baden om genade en spraken: 46 Straf ons niet naar onze boosheid, maar wees ons genadig, zoo willen wij gaarne gehoorzaam zijn. 47 Dit jammerde Simon zoo, dat hij hen niet doodde; maar hij gebood hun weg te trekken uit de stad, en liet de huizen weder reinigen, in welke zij afgoden gezet hadden. 48 Daarna trok hij in de stad en liet alle gruwelen wegdoen en uitroeien en zette daar lieden in, die Gods wet hielden, en maakte de stad sterk en bouwde zichzelf een huis daarin.
49 En zij, die op den berg te Jeruzalem waren, werden belegerd, zoodat niemand er uit- noch inkomen en aldaar koopen noch verkoopen kon; en zij leden zulk een grooten honger, dat velen van honger moesten sterven. 50 Daarom riepen zij tot Simon en baden om vrede en gaven zich over; toen bewees Simon hun genade en liet hen leven, maar zij moesten van den burg weg; en Simon liet den burg weder reinigen van alle gruwelen 51 en nam hem in op den drieëntwintigsten dag der tweede maans, in het honderdéénenzeventigste jaar, en trok daarin met lofzangen en palmtakken en allerlei snarenspel; en zij dankten God, dat zij van deze groote tyrannie in Israël waren vrij geworden. 52 En hij gebood, dat men dezen dag jaarlijks met vreugde zou vieren. 53 En op den berg bouwde hij muren, rondom den tempel, onder den burg, en maakte hem nog sterker, en woonde aldaar, hij en degenen, die hij bij zich
- ↑ 1 Makk. 10:29.