eenige jaren Nehemia, naar den wil van God, door den koning naar huis gezonden werd, zond hij de nakomelingen dezer priesters, die dat vuur verborgen hadden, om het weder te zoeken; doch, gelijk zij ons verhaald hebben, hebben zij geen vuur, maar troebel ater gevonden. 21 Dat heeft hij hun bevolen te putten en te bergen. Toen nu alles ten offer toebereid was, heeft Nehemia bevolen, dat zij dit water over het hout en het offer, dat op het hout lag, zouden gieten. 22 Toen zij dat gedaan hadden, en de zon wél opgekomen was en de wolken verdwenen waren, ontbrandde er een groot vuur, waarover zij zich allen verwonderden. {{sub|23}0} Toen begonnen de priester en het volk te bidden, totdat het offer verbrand was; en Jonathan zong voor, maar de anderen galmden hem na met Nehemia. 24 Dit nu was het gebed van Nehemia: Heer, onze God, gij, die alle dingen geschapen hebt, en zijt verschrikkelijk, sterk, rechtvaardig en barmhartig en alleen de rechte koning en gezalfde; 25 gij, die alléén alle gaven geeft; gij, die alléén rechtvaardig, almachtig en eeuwig zijt; gij, [1]die Israël uit allen nood verlost hebt; gij, die onze vaderen verkoren en hen geheiligd hebt, 26 neem dit offer aan voor het geheele volk van Israël en bewaar en heilig uw erfdeel. 27 Breng ons, verstrooiden, weder te zamen; verlos degenen, die de heidenen dienen moeten; en zie ons, verachten, aan, van welke iedereen een afschuw heeft; opdat toch de heidenen ondervinden, dat gij onze God zijt. 28 Straf degenen, die ons onderdrukken en met veel grootspraak ons alle schande aandoen. 29 [2]Plant uw volk weder in uwe heilige plaats, gelijk Mozes gezegd heeft.30 Daarna zongen de priesters lofzangen daarbij, tot dat het offer verteerd werd. 31 Vervolgens beval Nehemia het overige water op de groote steenen te gieten. 32 Daar ging óók eene vlam uit op; maar zij werd verteerd door de vlam van het vuur op het altaar. 33 Dit is terstond ruchtbaar geworden en voor den koning der Perzen gekomen, hoe men in die plaats, waar men het vuur verstoken had, water gevonden, en dat het de offers aangestoken had. 34 Toen onderzocht de koning dat ook en liet die plaats afzonderen en heilig verklaren; 35 en hij gaf veel geld daartoe. 36 En Nehemia's gezellen noemden die plaats Neftar, 't geen zeggen wil reiniging; sommigen heeten ze ook Neftaï.
HOOFDSTUK 2.
Jeremia verbergt de ark des verbonds. — Aanhaling van oude geschriften.
1 MEN vindt ook in de geschriften, dat de profeet Jeremia aan degenen, die weggevoerd waren, bevolen heeft, dat zij het [3]vuur zouden medenemen,
2 gelijk boven verhaald is, en dat hij hun de wet medegegeven en bevolen heeft, dat zij vooral de geboden des Heeren niet vergeten zouden en zich niet laten verleiden, wanneer zij de gouden en zilveren afgoden en hun sieraad zagen;
3 en hun van dergelijke dingen veel meer bevolen heeft, dat zij de wet niet uit hunne harten zouden laten varen.
4 Ook stond dit in hetzelfde geschrift, dat de profeet naar goddelijk bevel hun bevolen heeft, dat zij de hut der getuigenis en de ark zouden mede nemen.
5 Toen zij nu aan den berg kwamen, op welken [4] Mozes geweest was en het erfland des Heeren gezien had, vond Jeremia een kuil; daarin verstak hij de hut en de ark en het altaar des reukoffers en sloot de opening toe.
6 Maar sommigen, die ook medegingen, wilden dien kuil merken en teekenen; maar zij konden hem niet vinden.
7 Toen Jeremia dit vernam, bestrafte hij hen en sprak: Deze plaats zal geen mensch vinden noch weten, totdat de Heer zijn volk weder te zamen brengen en hun genadig zijn zal; dan zal de Heer het hun wel openbaren;
8 en men zal dan de heerlijkheid des Heeren zien in eene wolk