Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/15

Deze pagina is gevalideerd
3
JUDITH 5.

ook zóó doen zou, gelijk hij aan de andere steden en aan hare afgodshuizen gedaan had. 3 Daarom zonden zij in het geheele land van Samarië rondom tot aan Jericho toe, en bezetten de hoogten der bergen; 4 en zij maakten muren om hunne vlekken en brachten voorraad tot den oorlog bijeen. 5 En de priester Jojakim schreef aan allen, die tegen Esdrelom woonden, dat is: tegen het groote veld bij Dothaïm, en aan allen, waar de vijanden mochten doorkomen, 6 dat zij de toegangen van het gebergte tegen Jeruzalem zouden bewaren.
7 En de kinderen Israëls deden zooals Jojakim, de hoogepriester des Heeren, hun bevolen had; 8 en al het volk riep ernstig tot den Heer, en zij en hunne vrouwen verootmoedigden zich met vasten en bidden; 9 maar de priesters trokken zakken aan en de kinderen lagen voor den tempel des Heeren en het altaar des Heeren bedekte men met een zak; 10 en zij riepen tot den Heer, den God van Israël, eendrachtig, dat hunne kinderen en vrouwen niet weggevoerd, hunne steden niet verwoest, hun heiligdom niet verontreinigd, en zij van de volken niet gesmaad mochten worden.
11 En Jojakim, de hoogepriester des Heeren, ging rondom, vermaande het geheele volk Israëls, en sprak: 12 Gijlieden zult immers weten, dat de Heer uw gebed verhooren zal, zoo gij slechts niet ophoudt met vasten en bidden voor den Heer. 13 Gedenkt aan Mozes, den dienaar des Heeren, die niet met het zwaard, maar met [1] heilige gebeden Amalek sloeg, die zich op zijne kracht en macht, op zijn heir en schild, op zijne wagens en ruiters verliet. 14 Zóó zal het ook gaan met alle vijanden van Israël, indien gij u zoo verbetert, gelijk gij begonnen hebt. 15 Na deze vermaning, baden zij den Heer, en bleven vóór den Heer, 16 zoodat ook de priesters in zakken gingen en asch op het hoofd hadden en alzoo den Heer brandoffers oprichtten; 17 en allen baden den Heer van ganscher harte, dat hij zijn volk Israël wilde bezoeken.

 

HOOFDSTUK 5.

De Ammoniet Achior beschrijft aan Holofernes het Joodsche volk en zijne geschiedenis.

EN het werd Holofernes, den veldoverste van Assyrië, te kennen gegeven, dat de kinderen Israëls zich toerustten en zich weren wilden, en dat zij de toegangen tot het gebergte ingenomen hadden. 2 Toen werd Holofernes toornig, en ontbood al de oversten en hoofdlieden der Moabieten en Ammonieten en sprak tot hen: 3 Zeg toch, wat is dit voor een volk, dat in het gebergte woont? Wat hebben zij voor groote steden? Wat vermogen zij? En wat voor krijgsvolk en koningen hebben zij? 4 Dat zij alleen van alle overigen in het Oosten ons verachten en ons niet [2] tegemoetgegaan zijn, om ons aan te nemen met vrede.


5 Toen antwoordde Achior, de overste van alle kinderen Ammons, zeggende: Mijn heer, wilt gij het hooren, zoo zal ik u de waarheid zeggen, wat voor een volk dit is, dat in het gebergte woont, en zal u niet beliegen. 6 Dit volk is uit Chaldéa afkomstig, 7 en heeft eerst in Mesopotamië gewoond; want zij wilden niet volgen de goden hunner vaderen in Chaldéa; 8 daarom verlieten zij de zeden hunner vaderen, die vele goden hadden, opdat zij den éénigen God des hemels dienen mochten, die hun ook [3] gebood vandaar te trekken, en te wonen in Kanaän. 9 Toen nu in alle landen duurte was, [4] reisden zij naar Egypteland; daar zijn zij in vierhonderd jaren zóóveel geworden, dat men ze niet tellen kon. 10 Maar toen de koning van Eypte hen [5] bezwaarde met aarde te vervoeren en tichels te maken, om zijne steden te bouwen, riepen zij tot hunner Heer; die sloeg geheel Egypte met menigerlei plagen. 11 Toen zij nu door de Egyptenaars [6] uitgeslooten waren, en de plaag van deze

  1. Ex. 17 : 11.
  2. Jud. 3 : 8.
  3. Gen. 12 : 1.
  4. Gen. 46 : 6.
  5. Ex. 1 : 11, 14.
  6. Ex. 12 : 33.