hij verloren had, bij zichzelf overdacht, en zag dat het Joodsche volk onoverwinbaar was, dewijl de almachtige God hen zoo bijstond, zond hij tot hen en bood hun vrede aan onder billijke voorwaarden,14 en beloofde hun daarbij, dat hij den koning zou bewegen om hun vriend te worden. 15 Makkabeüs nam hier genoegen mede; want hij zag, dat dit het beste was; en de koning bewilligde in het verdrag, hetwelk Lysias met Makkabeüs en de Joden gemaakt had.
16 En de brief, dien Lysias aan de Joden schreef, luidde aldus: Lysias biedt den Joden zijne groetenis aan. 17 Johannes en Abdalom, uwe gezanten, hebben een brief gebracht en verzocht om de zaak, om welke zij gezonden waren. 18 Hetgeen nu den koning mede te deelen was, heb ik gedaan; en hij heeft alles wat nuttig is bewilligd. 19 Indien gijlieden nu trouw en woord zult houden, zal ik mij ook voortaan benaarstigen, dat ik bezorg hetgeen voor u bet beste is. 20 En uwe en mijne gezanten hebben last, om ulieden aangaande elk artikel in het bijzonder breeder te onderrichten. 21 Hiermede Gode bevolen. Gedagteekend in het honderd achtenveertigste jaar, op den vierentwinstigsten dag van de maand Dioscórus.
22 Des konings brief luidde aldus: Koning Antiochus biedt zijnen broeder Lysias zijne groetenis aan. 23 Nadat onze vader overleden en een god geworden is, is ons niets liever, dan dat er vrede in ons rijk zij, opdat iedereen het zijne kunne waarnemen. 24 Nu hooren wij, [1]dat de Joden niet hebben willen bewilligen in de veranderingen van hunnen gods dienst op de heidensche wijze, maar bij hun geloof willen blijven; en zij bidden derhalve, dat men hen daarbij late blijven. 25 Dewijl wij het nu voor goed houden, dat dit volk ook in vrede leve en stil zij, is onze wil, dat men hun hunnen tempel weder zal inruimen en hen bij hunne regeering en gebruiken, gelijk hunne voorouders het gehad hebben, zal laten blijven. 26 Daarom wil toch sommigen tot hen zenden en vrede met hen maken, opdat zij, wanneer zij onze meening weten, gerust zijn en hunne zaken zonder eenigen schroom mogen waarnemen.
27 Des konings brief aan de Joden luidde aldus: Koning Antiochus biedt den raad en de gemeente der Joden zijne groetenis aan. 28 Dat het u allen welging, zouden wij gaarne hooren; ons gaat het nog wel. 29 Menelaüs heeft ons onderricht, dat gijlieden begeert tot het uwe terug te keeren en uw ambacht uit te oefenen. 30 Daarom zullen al de Joden, die tusschen nu en den dertigsten dag van April reizen, vrij en veilig geleide hebben,31 dat zij zich met eten en met het overige, als tevoren, naar hunne wet kunnen gedragen. Ook zal niemand leed gedaan worden om hetgeen tot nog toe tegen ons gedaan is. 32 Ten bewijze hiervan heb ik Menelaüs tot u willen zenden, om u breeder daarvan te onderrichten. 33 Hiermede Gode bevolen. In het honderdachtenveertigste jaar, op den vijftienden dag van April. 34 De Romeinen schreven ook aan de Joden als volgt: Quintus Memmius en Titus Manliusm gezanten der Romeinen, bieden den Joden hunne groetenis aan. 35 Alwat Lysias, de oom des konings, u toegestaan heeft, bewilligen wij ook. 36 Maar, overmits hij het voor goed houdt, dat men eenige artikelen aan den koning onderwerpe, zoo beraadslaagt onder elkander, en zendt ten allereerste iemand tot ons, opdat wij ons onderling vereenigen; want wij trekken nu naar Antiochië. 37 Daarom haast u en zendt eenigen, opdat wij weten hoe gijlieden gezind zijt. 38 Hiermede Gode bevolen. In het honderdachtenveertigste jaar, op den vijftienden dag van April.
- ↑ 1 Makk. 6:59.