TOBIA 1. 31
31
met smeeken hadden uitgestooten. 4 Maar het moest zoo gaan, dat zij tot zulk een einde kwamen, als zij verdiend hadden; en zij moesten vergeten wat hun wedervaren was, opdat zij tenvolle de straf verkregen, die er nog ontbrak,5 en uw volk eene wonderbare reis gewaarwerd, maar genen eene nieuwe wijze des doods vonden.6 Want al het geschapene, dat zijn eigen aard had, veranderde zich wederom op uw gebod, aan hetwelk het dienstbaar is, opdat uwe kinderen onbeschadigd bewaard werden. 7 En de [1]wolk overschaduwde het leger; waar tevoren water stond, zag men droog land tevoorschijnkomen; er werd uit de Roode zee een weg zonder hindernis en uit de machtige vloeden een groen veld, 8 door hetwelk al het volk ging, dat onder uwe hand beschermd werd, die zulke verbazende wonderen zagen. 9 En zij gingen als de paarden in de weide en huppelden als de lammeren en zij [2]loofden u, Heer, die hen verlost hadt; 10 want zij dachten er nog aan, hoe het gegaan was in de ellende: hoe de aarde, in plaats van gewone dieren, [3]vliegen voortbracht, en het water, in plaats van visschen, [4]vorschen gaf in menigte.
11 Maar [5]daarna zagen zij ook eene nieuwe soort van vogels, toen zij belust werden en om smakelijke spijs baden; want kwakkels kwamen hun van de zee om hunnen lust te boeten. 12 Ook kwam de straf over de zondaars door teekenen, die met machtige bliksemstralen geschiedden; want het was recht, dat zij dit leden om hunne boosheid, dewijl zij de gasten kwalijk onthaald hadden. 13 En sommigen, toen er kwamen, [6]die nergens heen wisten, namen ze niet aan; en sommigen [7]dwongen de gasten, die hun goedgedaan hadden, tot dienst. 14 (En dit niet alleen, maar er zal ook nog een andere straf over hen komen, omdat zij de vreemden zoo onvriendelijk onthaalden.) 15 Sommigen nu plaagden met groote smarten degenen, [8]die zij met vreugde aangenomen hadden, en mede stadsrecht laten genieten; 16maar zij werden ook met blindheid geslagen, gelijk [9]gene, voor de deur des rechtvaardigen, met zulk eene dikke duisternis overvallen werden, dat een iegelijk den weg naar zijne deur zocht. 17 De elementen gingen door elkander, gelijk de snaren op de luit door elkander klinken, en nochtans overeenstemmen; gelijk men dat aan het gebeurde wel ziet. 18 Want hetgeen op het land pleegt te zijn, dat was in het water; en wat in het water pleegt te zijn, dat ging op het land. 19 Het vuur was machtig in het water boven zijne kracht en het water vergat zijne kracht van blusschen. 20 Wederom de vlammen verteerden het vleesch niet der sterfelijke dieren, die er midden onder gingen, en versmolten de onsterfelijke spijs niet, die echter als het ijs lichtelijk versmolt. 21 Heer, gij hebt uw volk alleszins heerlijk gemaakt en geëerd en hebt hen niet veracht, maar hen altijd in alle plaatsen bijgestaan.
HET BOEK
TOBIA.
HOOFDSTUK 1.
De godsvrucht van den ouden Tobia. — Hij vlucht voor Sanherib.
1 ER was een man, genaamd Tobía, uit den stam Naftali, uit eene stad in Opper-Galiléa, boven Aser, aan den weg ter linkerzijde tegen de zee.
2 Deze werd [10]medegevangen ten tijde van Salmanasser, koning van Assyrië. - -18: 9-11.