Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/44

Deze pagina is proefgelezen

32 TOBIA 2.

3 En hoewel hij onder vreemden gevangen was, is hij nochtans van Gods woord niet afgevallen; en alwat hij had deelde hij aan zijne medegevangenen broeders en maagschap mede. 4 En hoewel hij de jongste man was van den stam Naftali, gedroeg hij zich evenwel niet kinderachtig. 5 En daar anders iedereen de [1]gouden kalveren diende, welke Jerobeam, de koning van Israël, had laten maken, vermeed hij nochtans zulk een gruwel en hield zich aan den tempel en den godsdienst te Jeruzalem 6 en diende aldaar den Heer en aanbad den God van Israël. 7 Ook gaf hij zijne [2]eerstelingen en [3]tienden zeer trouw, zoodat hij altijd in het derde jaar den [4]vreemdelingen, weduwen en weezen hunne tienden gaf.8 Zulks onderhield hij van jongs af, naar de wet des Heeren.

9 Toen hij nu opgewassen was, nam hij eene vrouw uit den stam Naftali, genaamd Anna, en verwekte bij haar een zoon, die hij óók Tobía noemde. 10 En [5]hij leerde hem Gods woord van jongs af, dat hij God vreezen en de zonde mijden moest.

11 En toen hij met zijnen geheelen stam, met zijne vrouw en met zijn kind, onder de gevangenen weggevoerd werd naar de stad Ninevé, 12 en iedereen van de offers en spijzen der heidenen at, wachtte hij zich en [6] verontreinigde zich niet met zulke spijs. 13 En dewijl hij van ganscher harte den Heer vreesde, gaf God hem genade bij Salmanasser, den koning van Assyrië, 14 dat hij hem vergunde vrij te gaan, waarheen hij wilde, en te verrichten hetgeen hij te doen had.15 Zoo trok hij nu tot allen, die gevangen waren, en troostte hen met Gods woord. 16 En hij kwam in de stad Rages in Medië, en had bij zich tien pond zilver, met hetwelk de koning hem begiftigd had. 17 En toen hij onder andere Israëlieten zag eenen man, genaamd Gabael, uit zijnen stam, die zeer arm was, leende hij hem dat geld en nam een handschrift van hem.

18 Maar lang daarna, na den dood van Salmanasser, toen zijn zoon Sanherib na hem regeerde, die den kinderen Israëls vijandig was, 19 ging Tobía dagelijks tot alle Israëlieten en troostte hen, en hij deelde een' iegelijk mede van zijne goederen, naar zijn vermogen; 20 de hongerigen spijsde hij, de naakten kleedde hij, de verslagenen en dooden begroef hij. 21Doch koning Sanherib was gevlucht uit Judéa, toen God hem [7]geslagen had om zijne lastering. Toen hij nu wederkwam, werd hij vergramd, en liet velen der kinderen Israëls dooden; hunne lichamen bestelde Tobía ten grave. 22 Maar toen de koning dit vernam, beval hij hem te dooden, en ontnam hem al zijne goederen.23 Tobía nu vluchtte met zijne huisvrouw en zijnen zoon, en onthield zich heimelijk bij goede vrienden. 24 Maar na vijfenveertig dagen werd de koning [8]door zijne eigene zonen gedood; Tobía kwam weder tehuis, en al zijn goed werd hem wedergegeven.

HOOFDSTUK 2.
Tobía wordt blind en toont tegenover zijn vrouw en zijn vrienden zijne godsvrucht.

1 DAARNA, op het feest des Heeren, toen Tobía in zijn huis een heerlijken maaltijd bereid had, sprak hij tot zijnen zoon: {{sup|2} Ga heen en noodig eenigen uit onzen stam, die God vreezen, opdat zij met ons eten. {{sup|3} En toen hij wederom tehuis kwam, zeide hij tot zijnen vader Tobía, dat een uit de Israëlieten op de straat vermoord lag. {{sup|4} Toen stond Tobía terstond op van de tafel vóór het eten en ging tot het doode lichaam en hief het op en droeg het heimelijk in zijn huis, om het des nachts heimelijk te begraven. {{sup|5} En toen hij dat lijk heimelijk verstoken had, at hij zijn brood met treurigheid, en dacht aan het woord,{{sup|6} hetwelk de Heer gesproken had door den profeet [9]Amos: « Uwe feestdagen zullen tot treurdagen worden ».{{sup|7} En des nachts ging hij heen en begroef den doode.{{sup|8} Maar al zijne vrienden be-

  1. 1 Kon. 12:28.
  2. Ex. 23:19.
  3. Deut. 14: 22.
  4. Deut. 14:28, 29.
  5. 2 Tim. 3:15.
  6. Dan. 1:8.
  7. Jes. 37: 36, 37.
  8. Jes. 37: 38.
  9. Am. 8:10.