T O B I A 3. 33
straften hem, zeggende: [1] Nog onlangs heeft de koning geboden u om de zaak te dooden en gij zijt nauwelijks daar afgekomen, en evenwel begraaft gij de dooden. 9 Maar Tobía [2]vreesde God meer dan den koning en hij droeg heimelijk de verslagenen te zamen en behield hen heimelijk in zijn huis en des nachts begroef hij ze.
10 Maar het gebeurde op een dag, toen hij tehuis kwam, nadat hij dooden begraven had en moede was, en zich bij een muur legde en insliep,11 dat de heete drek eener zwaluw uit haar nest hem in de oogen viel, zoodat hij daarvan blind werd. 12 Maar die beproeving liet God hem overkomen, opdat de nakomelingen een voorbeeld van lijdzaamheid hadden, [3]gelijk aan den heiligen Job. 13 En nademaal hij van jongs af God gevreesd en zijne geboden gehouden had, werd hij niet toornig noch murmureerde tegen God, dat hij hem had laten blind worden; 14 maar hij bleef volstandig in de vreeze Gods en dankte God al de dagen zijns levens.15 En gelijk de koningen den heiligen Job bespot hebben, alzoo belachten zijn eigen vrienden Tobía, zeggende: 16Waar is nu uw vertrouwen, waarom gij uwe aalmoezen gegeven en zoovele dooden begraven hebt?17 En Tobía bestrafte hen, zeggende: 18 Spreekt niet alzoo; [4]want wij zijn kinderen der heiligen en wachten op een leven, hetwelk God geven zal dengenen, [5]die in het geloof sterk en vast blijven voor hem.
19 Maar zijne huisvrouw Anna arbeidde naarstig met hare handen en bracht wat zij verdiend had. 20 En het gebeurde, dat zij eene jonge geit tehuis bracht; 21 en toen haar man Tobía die hoorde blaten, sprak hij: Zie toe, dat het niet gestolen zij: geef het den rechten heer weder, want het betaamt ons niet te eten van gestolen goed of dat aan te raken. 22 Over deze woorden werd zijne [6]huisvrouw toornig, antwoordde en sprak: Daar ziet men, dat uw vertrouwen niets is en uwe aalmoezen verloren zijn. 23 Met zulke en meer andere woorden verweet zij hem zijne ellende.
HOOFDSTUK 3.
Het gebed van den ouden Tobía te Ninevé en de beleedigde Sara te Ekbatana.
1 TOEN zuchtte Tobía diep en begon te weenen en te bidden, zeggende: 2 Heer, gij zijt rechtvaardig, en al uw doen is recht en enkel goedheid en trouw. 3 En nu, mijn Heer, wees mij genadig en straf mijne zonde niet; [7]gedenk niet mijne of mijner vaderen misdaad. 4 Maar dewijl wij uwe [8]geboden niet gehouden hebben, zijn wij ook overgegeven aan onze vijanden, dat zij ons berooven, gevangen houden en dooden; en wij zijn tot schande en spot en hoon geworden bij de volken, onder welke gij ons verstrooid hebt.5 En nu, Heer, verschrikkelijk zijn uwe oordeelen, dewijl wij uwe geboden niet gehouden en niet recht gewandeld hebben voor u. 6 Ach Heer, betoon mij genade, en neem mijnen geest weg in vrede; want ik wil liever dood zijn dan leven. 7 En het gebeurde op denzelfden dag, dat Sara, een dochter van Raguel, in de stad der Mediërs Rages, ook deerlijk gesmaad en gescholden werd door eene dienstmaagd haars vader. 8 Zij was aan zeven mannen na elkander gegeven en een booze geest, Asmodi genaamd, had hen allen gedood, zoodra zij tot haar gaan zouden.9 Toen Sara de dienstmaagd wegens een vergrijp bestrafte, antwoordde deze en sprak: God geve, dat wij nimmermeer een zoon of een dochter van u zien op de aarde, gij mannenmoordenares? Wilt gij mij óók dooden, gelijk gij de zeven mannen gedood hebt?
10 Op deze woorden ging zij in eene kamer, boven in het huis, en at noch dronk drie dagen en drie nachten;{{sup|11} en zij hield aan met bidden en weenen, en bad God, dat hij haar van de versmaadheid verlossen wilde.