Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/46

Deze pagina is proefgelezen

12 Daarna op den derden dag, toen zij haar gebed voleindigd had, loofde zij God en sprak: 13 Geloofd zij uw naam, Heer. God onzer vaderen; [1] want als gij getoornd hebt, betoont gij genade en goedheid, en in de droefenis vergeeft gij de zonden dengenen, die u aanroepen. 14 Tot u, mijn Heer, keer ik mijn aangezicht, tot u hef ik mijne oogen op, en ik bid u, 15 dat gij mij verlost van deze zware versmaadheid, of mij wegneemt. 16 Gij weet. Heer, dat ik geen man begeerd heb en mijne ziel rein behouden van allen kwaden lust, 17 en mij nooit met ontuchtig en lichtvaardig gezelschap opgehouden; 18 maar een men te nemen, daarin heb ik bewilligd in uwe vreeze en niet uit dartelheid. 19 En ik ben hen, of zij zijn mij niet waardig geweest, 20 en gij hebt mij misschien voor een anderen man behouden; 21 want uw raad staat niet in 's menschen macht. Maar dit weet voorwaar ieder, die God dient, dat zijn leven na de aanvechting gekroond en na de beproeving bevrijd wordt, en, zoo hij in de kastijding geweest is, vergunt gij hem weder tot uwe genade te komen; want gij hebt geen lust aan ons verderf en vindt geen vermaak in onzen ondergang. 12 Want na het onweder laat gij de zon weder schijnen en na het kermen en weenen vervult gij ons met vreugde.23 Uwen naam zij eeuwig eer en lof, o God van Israël!

24 In die ure werd het gebed dezer beiden verhoord door den Heer in den hemel; 25 en de heilige Rafaël, de Engel des Heeren, werd gezonden, opdat hij hen helpen zou, dewijl hun gebed tegelijk op éénen tijd voor den Heer gebracht werd.

HOOFDSTUK 4.
Het afscheidswoord van den ouden Tobia aan zijne zoon.

1TOEN nu Tobía dacht, dat zijn gebed alzoo verhoord was, dat hij sterven zou, riep hij zijnen zoon tot zich, en sprak tot hem: 2 Mijn zoon, hoor mijne woorden en behoud ze vast in uw hart. 3 Wanneer God mijne ziel zal wegnemen, zoo begraaf mijn lichaam; en eer uwe moeder al de dagen uws levens: 4 denk daaraan, welk gevaar zij uitgestaan heeft, toen zij u onder haar hart droeg;5 en als zij gestorven is, zoo begraaf haar nevens mij. 6 En heb uw leven lang God voor oogen en in het hart, en wacht u, dat gij in geen zonde bewilligt en tegen Gods geboden doet. 7 [2]Help van uwe goederen de armen, en wend u niet van de behoeftigen af, zoo zal God u wederom genadig aanzien.8 Waar gij kunt, help daar de nooddruftigen: 9[3]hebt gij veel, zoo geef rijkelijk; hebt gij weinig, zoo geef echter dat weinige met een getrouw hart; 10 want gij zult eene goede belooning verwerven in den dag van nood, 11[4]Want de aalmoezen verlossen van alle zonden, zelfs van den dood, en dulden niet dat de ziel naar de donkere plaatsen ga. 12[5]Aalmoezen zijn een groote troost bij den hoogsten God.13 Wacht u, mijn zoon, voor allerlei hoererij, en neem een vrouw uit het geslacht uwer vaderen.14 Laat hoovaardij noch in uw hart, noch in uwe woorden heerschen; want zij is een begin van alle bederf.15 Wie voor u arbeidt, [6]geef dien terstond zijn loon en onthoud niemand het verdiende loon. 16 [7]Wat gij niet wilt, dat men u doe, doe dat een ander ook niet. 17[8]Deel uw brood den hongerige mede en bedek de naakten met uwe kleederen. 18 Geef aalmoezen van uw brood en van uwen , wijn bij de begrafenis der vromen, en eet noch drink met de zondaren. 19 Zoek altijd raad bij de wijzen. 20 Dank altijd God; en bid, dat hij u regeere en gij in al uw voornemen zijn woord moogt volgen.21 Gij zult ook weten, mijn zoon, dat ik, toen gij nog een kind waart, tien pond zilver geleend heb aan Gabael, in de Stad Rages in Medië; en zijn handschrift heb ik onder mij. 22 Daarom bedenk hoe gij tot hem komen en dat

  1. Jes. 54:8.
  2. Spr. 3:27. Jez. Sir. 4:4.
  3. Jez. Sir. 35:12.
  4. Jez. Sir. 3:33.
  5. Spr. 19:17.
  6. Lev. 19:13.
  7. Matth. 7:12.
  8. Jes. 58:7. Ez. 18:7. Matth. 25:35, 36.