Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/47

Deze pagina is proefgelezen

TOBIA 5. 35

geld invorderen en hem zijn handschrift wedergeven zult. 23 Zorg slechts niet, mijn zoon: wij zijn wel arm, maar [1]wij zullen veel goeds hebben, is het, dat wij God zullen vreezen, de zonde mijden en het goede doen.

HOOFDSTUK 5.
Een engel begeleidt den jongen Tobía naar Medië.

1 TOEN antwoordde de jonge Tobía zijnen vader en sprak: Alles wat gij mij gezegd hebt, mijn vader, wil ik doen; 2 maar hoe ik dat geld zal invorderen, weet ik niet; hij kent mij niet, en ik ken hem óók niet: watvoor een teeken zal ik hem brengen, opdat hij mij vertrouwen geve? Ook weet ik den weg niet daarheen. 3 Toen antwoordde zijn vader hem en sprak: Zijn handschrift heb ik onder mij; als gij het hem toonen zult, zal hij u terstond het geld geven. 4 Ga nu heen en zoek een getrouwengezel, die voor zijn loon met u trekke, opdat gij dat geld bij mijn levenwederkrijgt.

5 Toen ging de jonge Tobía uit en vond een schoonen jongen gezel staan, die had zich geschort en gereedgemaakt om te reizen. 6 Maar hij wist niet,dat het de Engel Gods was, groette hem en sprak: Vanwaar zijt gij, mijn vriend? En hij sprak: Ik ben een Israëliet. 7 En Tobía zeide tot hem: Weet gij den weg naar het land Medië? 8 Hij antwoordde: Ik weet hem wel en heb hem dikwijls gereisd en werd geherbergd bij onzen broeder [2]Gabael, die in de stad Rages in Medië woont, welke ligt op den berg Ekbatana. 9 En Tobía sprak tot hem: Vertoef toch een weinig, totdat ik dit mijnen vader weder zeg.10 En Tobía ging binnen en zeide dit zijnen vader; en de vader verwonderde zich en bad den jongeling, dat hij zou inkomen. 11 En hij kwam in tot den ouden man en groette hem en zeide: God geve u vreugde. 12 En Tobía sprak tot hem: Wat voor vreugde zal ik hebben, ik, die in het duister zitten moet en het licht des hemels niet zien kan? 13 En de jongeling sprak tot hem: Wees slechts geduldig. God zal u weldra helpen. 14 En Tobía zeide tot hem: Wilt gij mijnen zoon geleiden naar de stad Rages in Medië, tot Gabael, zoo wil ik u uw loon geven, als gij wederkomt.15 En de Engel sprak tot hem: Ik wil hem daarheen geleiden en wederom tot u brengen. 16 En Tobía zeide tot hem: Ik bid u, zeg mij uit wat geslacht en van welken stam gij zijt?17 En de Engel Rafaël sprak: Wees tevreden: is het niet genoeg, dat gij een bode hebt? Wat behoeft gij te weten, vanwaar ik ben? 18 Doch opdat gij desteminder behoeft te zorgen, zal ik het u zeggen: ik ben Azaria, des grooten Ananías zoon. 19 En Tobía sprak: Gij zijt een goed geslacht; ik bid u, wil niet toornig worden, omdat ik naar uw geslacht gevraagd heb.20 En de Engel sprak: Ik zal uwen zoon gezond heen en weder geleiden.21 Tobía antwoordde:Trekt dan heen. God zij met u op den weg, en zijn Engel geleideulieden.

22 Toen maakte Tobía zich gereed met al hetgeen hij wilde medenemen;en hij nam van zijnen vader en zijne moeder afscheid en trok met zijnen gezel weg. 23 En zijne moeder begon te weenen en sprak: Den steun onzes ouderdoms hebt gij ons ontnomen en weggezonden. 24 Ik wilde dat het geld nooit bestaan had, om hetwelk gij hem weggezonden hebt. 25 Wij zouden wel tevreden geweest zijn met onze armoede; die zou een groote rijkdom zijn, dewijl onze zoon bij ons was. 26 En Tobía zeide: Ween niet; onze zoon zal frisch en gezond heen en weder trekken en uwe oogen zullen hem zien; 27 want ik geloof, dat de goede Engel Gods hem geleiden,en alles wél beschikken zal wat hij voorheeft, zoodat hij met vreugde weder tot ons zal komen. 28 Alzoo zweeg zijne moeder stil en werd tevreden.

  1. Jez. Sir. 11:21-23.
  2. Tob. 1:16, 17; 4:21