TOBIA 6, 7. 36
HOOFDSTUK 6.
Tobía vangt een wonderbaren visch.
1 EN Tobía trok heen en een hondje liep met hem. En de eerste dagreis bleef hij bij de rivier, den Tiger. 2 En hij ging heen om zijne voeten te wasschen; en zie, een groote visch schoot er uit om hem te verslinden. 3 Voor dien verschrikte Tobía en riep met een luide stem, zeggende: O Heer, hij wil mij verslinden. 4 En de Engel sprak tot hem: Grijp hem bij de vinnen en trek hem er uit. En hij trok hem op het land, toen sprong hij voor zijne voeten. 5 Toen sprak de Engel: Snijd den visch in stukken; behoud het hart, de gal en de lever voor u, want zij zijn een zeer goed geneesmiddel. 6 En Tobía deed gelijk de Engel hem gezegd had en zij braadden en aten den visch. En zij reisden verder met elkander, tot zij nabij Ekbatana kwamen.
7 Toen vraagde Tobía den Engel en sprak tot hem: Ik bid u. Azaria, mijn broeder, wil mij toch zeggen welk geneesmiddel men maken kan van die stukken, die gij bevolen hebt te bewaren. 8 Toen sprak de Engel: Als gij een stukje van het hart en van de lever legt op gloeiende kolen, zoo verdrijft die rook allerlei kwade geesten van man en van vrouw, zoodat zij niet meer schaden kunnen;9 en de gal van den visch is goed om de oogen daarmede te zalven, opdat zij iemand de staar verdrijve.
10 En Tobía strak: Bij wien willen wij nu intrek nemen? 11 En de Engel antwoordde en sprak: Hier is een man, genaamd Raguel, uw bloedverwant, van uwen stam, die heeft slechts eene éénige dochter, die heet [1]Sara, en anders geen kind. 12 U zijn al zijne goederen bestemd en gij zult de dochter nemen.13 Daarom houd om haar aan bij haren vader, zoo zal hij ze u tot vrouw geven.14 Toen sprak Tobía: Ik heb gehoord, [2] dat zij alreeds tevoren met zeven mannen getrouwd is geweest, die allen dood zijn; en daarenboven zegt men, dat een booze geest hen gedood heeft. 15 Daarom vrees ik, dat het mij óók zoo mocht gaan: zoo zouden dan mijne ouders van droefenis sterven, dewijl ik een éénige zoon ben. 16Toen sprak de Engel tot hem: Gedenkt gij nog de woorden, die uw vader u geboden heeft, dat ge u eene vrouw uit uw geslacht nemen zoudt? 17 En nu hoor mij, broeder, want uwe vrouw zal zij worden en bekommer u niet om den boozen geest, want in dezen nacht zal u deze tot vrouw gegeven worden. 18 En als gij in de kamer komt, zult gij gloeiende kolen nemen en van het hart en van de lever van den visch er op leggen en roosteren, zoo zal de booze geest het ruiken en vlieden en in eeuwig19 heid niet terugkeeren. 19 Wanneer gij echter tot haar nadert, zoo staat beiden op en roept tot den barmhartigen God, zoo zal hij u redden en zich over u ontfermen. 20 Vrees niet, want voor u was zij bestemd van eeuwigheid en gij zult haar redden en zij zal met u trekken en ik geloof dat ge van haar kinderen zult hebben. 21 En toen Tobía dat hoorde, kreeg hij haar lief en zijne ziel hing zeer aan haar.
HOOFDSTUK 7.
De jonge Tobía huwt Sara.
1 EN zij namen hunnen intrek bij Raguel, en Raguel ontving hen met vreugde; en hij zag Tobía aan en sprak tot zijne vrouw Anna: 2 Hoe gelijkt deze jongeling onzen neef! 3 En toen hij dat zeide, sprak hij: Vanwaar zijt gij, lieve broeders? Zij spraken: Uit den stam [3] Naftali zijn wij, van de gevangenen in Ninevé. 4 Raguel sprak tot hen: Kent gijlieden Tobía mijnen broeder? 5 Zij spraken: Ja, wij kennen hem. En toen hij nu veel goeds van Tobía sprak, zeide de Engel tot Raguel: Die Tobía, naar wien