Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/49

Deze pagina is proefgelezen

TOBIA 8. 37

gij vraagt, is de vader van dezen jongeling. 6 En Raguel boog zich tot hem, weende, en viel hem om den hals en kuste hem, en sprak: 7 O mijn lieve zoon, gezegend zijt gij; want gij zijt de zoon eens recht vromen mans. 8 En zijne vrouw Anna en hare dochter Sara begonnen ook te weenen. 9 Daarna beval Raguel een ram te slachten en een maaltijd te bereiden.

10 En toen zij hen baden, dat zij toch aan tafel wilden gaan zitten, sprak Tobía: Ik wil heden niet eten noch drinken, tenzij dat gij mij eene bede voldoet en mij belooft uwe dochter Sara te geven.11 Toen Raguel dat hoorde, verschrikte hij, want hij dacht aan [1]hetgeen dien zeven mannen wedervaren was, aan wie hij tevoren zijne dochter gegeven had, en vreesde, dat het dezen óók zoo gaan zou.12 En toen hij niet wilde antwoorden, sprak de Engel tot hem: Schroom niet hem de maagd te geven; uwe dochter is hem bestemd tot vrouw, dewijl hij God vreest: [2]daarom heeft uwe dochter aan geen ander mogen toebehooren.13 Toen sprak Raguel: Ik twijfel er niet aan, of God zal mijne bittere tranen en mijn gebed verhoord hebben; 14 en ik geloof, dat hij u dáárom tot mij heeft doen komen, opdat mijne dochter dezen krijgen zoude uit haar geslacht, [3]naar de wet van Mozes; 15 en nu, twijfel er niet aan, ik zal ze u geven, en hij nam de hand der dochter en leide ze Tobía in de hand zeggende: [4]De God van Abraham, de God van Isaäk, de God van Jakob zij met ulieden 16 en helpe u te zamen en geve zijnen zegen rijkelijk over u. 16 En zij namen een brief en schreven de huwelijksvoorwaarden; 17 daarna loofden zij God en hielden maaltijd. 18 En Raguel ontbood zijne huisvrouw Anna en beval haar de andere kamer gereed te maken; 19 en hij bracht zijne dochter Sara daarin en zij weende. 20 En hij sprak tot haar: Heb goeden moed, mijne dochter, de Heer des hemels geve u vreugde voor dat verdriet, hetwelk gij geleden hebt.

HOOFDSTUK 8.
Een godvruchtig begin van Tobía's en Sara's huwelijk.

1 EN na het avondmaal brachten zij den jongen Tobía tot de jonkvrouw in de kamer.2 En Tobía dacht aan [5]de redenen des Engels en haalde uit zijn zak een stukje van de lever en leide het op de gloeiende kolen:3 en de Engel Rafaël nam den geest gevangen en bond hem in de woestijn, ver in Egypte.

4 Daarna vermaande Tobía de jonkvrouw en sprak: Sara, sta op en laat ons God bidden heden en morgen; [6]want deze drie nachten willen wij bidden, daarna zullen wij ons te zamen houden als echtelieden. 5 Want [7]wij zijn kinderen der heiligen en het betaamt ons niet zulk een staat te beginnen [8]als de heidenen, die God verachten. 6 En zij stonden op en baden beiden vlijtig, dat God hen wilde behoeden. 7 En Tobía bad en sprak: Heer mijn God, gij God onzer vaderen, u zullen [9]loven hemel, aarde, zee, alle wateren en fonteinen, en alle schepselen, alwat er in is. 8 [10]Gij hebt Adam gemaakt uit eene kluit aarde en hebt hem Eva tot eene hulp gegeven. 9 En nu. Heer, gij weet, dat ik niet uit kwaden lust deze mijne zuster tot vrouw genomen heb, maar opdat ik kinderen mocht gewinnen, door welke uw heilige naam eeuwiglijk geprezen en geloofd worde.10 En Sara sprak: Heer, ontferm u over ons, dat wij beiden gezond onzen ouderdom mogen verkrijgen. Toen sliepen zij beiden dien nacht. 10En omtrent middernacht riep Raguel zijne knechten en ging met hen, opdat zij een graf maakten. Want, sprak hij, misschien mocht het hem óók gegaan zijn als de zeven anderen, die met haar getrouwd geweest zijn.13 En toen zij het graf gemaakt hadden, kwam Raguel tot zijne vrouw

  1. Tob. 3:8.
  2. Tob. 3:20.
  3. Num. 36:6-8.
  4. Ex. 3:6.
  5. Tob. 6:18.
  6. Tob. 6:17.
  7. Tob. 22:17.
  8. Thess. 4:5.
  9. Ps. 148.
  10. Gen. 2:7, 18.