38 TOBIA 9, 10.
en sprak: 14 Zend eene dienstmaagd heen en laat zien of hij dood is, opdat wij hem vóór den dag begraven. 15 En de dienstmaagd sloop in de kamer, vond ze beiden gezond en frisch en slapende bij elkander. En zij bracht hun de goede boodschap. 16 En Raguel en zijne vrouw Anna dankten God en spraken: Wij danken u Heer. God van Israël, dat het niet geschied is gelijk wij vreesden; 17 want »ij hebt uwe barmhartigheid aan ons betoond en hebt onzen vijand, die ons leed deed, verdreven en hebt u ontfermd over deze twee éénige kinderen. 18 En nu. Heer, geef hun, dat zij u altijd loven voor de genade, en u altijd prijs en lof offeren; opdat andere lieden aan hen erkennen, dat gij alleen God zijt in de geheele wereld.
19 En terstond beval Raguel, dat zij het graf weder vullen zouden, eer het dag werd; 20 en zijn vrouw gebood hij, dat zij weder een maaltijd bereiden zou, en hij verschafte hun alle nooddruft op den weg;21 en hij liet twee vette runderen slachten en vier schapen en noodigde al zijne geburen en vrienden te gast. 22En Raguel vermaande en bad Tobia ten hoogste, dat hij twee weken bij hem wilde blijven. 23 En van al zijne goederen gaf hij de helft aan Tobia en maakte een geschrift, dat na zijnen dood de andere helft óók aan Tobia ten deel vallen zou.
HOOFDSTUK 9.
Gabael betaalt zijn schuld aan Tobía en komt op diens bruiloft.
1TOEN riep Tobía den Engel tot zich; want hij meende, dat het een mensch was, en sprak tot hem: [1]Azaria, mijn broeder, ik bid u, hoor mijn woorden: 2 Al gaf ik mijzelf aan u tot lijfeigene, zoo was het nochtans niets tegen uwe weldaad. 3 Echter bid ik u, neem deze knechten en kameelen, en trek naar Gabael, te Rages, in Medië en geef hem dit [2]handschrift en neem van hem het geld en bid hem, dat hij op mijne bruiloft kome; 4 want gij weet, dat mijn vader uren en dagen telt, en indien ik een dag te lang uitbleef, zou zijne ziel bedroefd worden; 5 en gij weet [3]hoezeer Raguel mij gebeden heeft, dat ik hem niet kan weigeren.6 Toen nam de Engel Rafaël vier van Raguels knechten en twee kameelen en trok naar Rages en vond Gabael en gaf hem het handschrift en ontving het geld van hem.7 En hij verhaalde hem al wat er geschied was met den zoon van Tobía en noodigde hem ter bruiloft.
8 En toen zij bij elkander kwamen in het huis van Raguel, vonden zij Tobía aan tafel; en zie, hij stond voor hen op, en zij kusten elkander. En Gabael weende en loofde God en sprak: 9 De God van Israël zegene u; want gij zijt de zoon van een vroom, rechtvaardig en godvreezend man, die den armen veel goeds gedaan heeft. 10 Gezegend zij uwe vrouw en zijn uwe ouders, en God geve, 11 dat gij zien moogt uwe kinderen en kindskinderen, tot in het derde en vierde geslacht; en gezegend zij uw zaad door Israëls God, die eeuwig heerscht en regeert. 10 En toen zij allen amen gezegd hadden, gingen zij aan tafel; [4]maar den maaltijd en de vreugd hielden zij in de vreeze Gods.
HOOFDSTUK 10.
De jonge Tobía keert tot zijn bezorgde ouders terug.
1 MAAR toen de jonge Tobía wegens zijne bruiloft lang uitbleef, begon deoude Tobía, zijn vader, bekommerd te worden, zeggende: Waarom mag toch mijn zoon zoolang uitblijven en wat mag hem toch ophouden? 2 Misschien is Gabael gestorven, en wil niemand hem het geld wedergeven. 3 En Tobía en zijne huisvrouw Anna werden zeer treurig en weenden