40 TOBIA 12.
het van zijne oogen en terstond werd hij weder ziende. 16En zij prezen God, hij en zijne huisvrouw, en allen, die het vernamen. 17 En Tobia sprak: Ik dank u Heer, God van Israël, [1]dat gij mij getuchtigd en toch weder geholpen hebt, dat ik mijnen lieven zoon weder zien kan.
18 En na zeven dagen kwam ook zijne schoondochter Sara, met al haar huisgezin, vee en kameelen, en bracht veel goud mede en ook het geld, hetwelk hij ontvangen had van Gabael.19 En Tobia vertelde zijnen ouders al het goede, hetwelk God aan hem gedaan had door den gezel, die met hem gereisd had.20 En Achior en Nabath, zusterskindeien van Tobia, kwamen tot hem en wensehten hem geluk, en zij verheugden zich met hem over al het geluk, hetwelk God hem gegeven had;21 en zeven dagen lang aten zij met elkander en waren vroolijk.
HOOFDSTUK 12.
De begeleider van den jongen Tobía maakt zich bekend als de Engel Rafaël en verdwijnt.
1 DAARNA riep Tobía zijnen zoon tot zich en zeide: Wat zullen wij toch den heiligen man, uwen gezel, die met u gereisd heeft, geven?2 En Tobía antwoordde zijnen vader: Hoe kunnen wij de groote weldaden vergelden, die hij mij gedaan heeft!
3 Hij heeft mij gezond heen en weder gebracht, heeft het geld zelf bij Gabael gehaald, heeft mij aan deze vrouw geholpen, daarenboven heeft hij den boozen geest verdreven en hare ouders verheugd;4 ja mij zelf heeft hij gered, toen de groote visch mij wilde verslinden, en heeft u weder aan uwe gezicht geholpen en heeft ons bovenmate veel goedgedaan:
5 hoe kunnen wij hem dan zulke groote weldaden vergelden! Maar ik bid u, mijn vader, bied hem aan de helft van alles, wat wij medegebracht hebben, dat hij het moge aannemen.
6 En beiden, vader en zoon, ontboden hem op eene plaats en baden hem, dat hij wilde aannemen de helft van al de goederen, die zij hadden medegebracht.
7 En hij zeide heimelijk tot hen: Looft en dankt God van den hemel bij iedereen, dat hij u zulke genade betoond heeft.
8 Den raad en de geheimen der koningen en vorsten moet men verzwijgen, maar Gods werken moet men heerlijk prijzen en openbaren.
9 [2] Zulk een gebed met vasten en aalmoezen is beter dan veel goud tot een schat te vergaderen; want de aalmoezen verlossen van den dood, verdelgen de zonden en behouden bij het leven;
10 maar [3]de goddeloozen brengen zichzelf om het leven.
11 Zoo wil ik nu de waarheid openbaren en het geheime bevel u niet verbergen:
12 [4]Toen gij zoo bitterlijk weendet en badt, van den maaltijd opstondt en de dooden begroeft, de lijken heimelijk in uw huis hieldt, en die begroeft bij nacht, bracht ik uw gebed voor den Heer;
13 en dewijl gij God lief waart, moest het zoo zijn: [5]zonder aanvechting moest gij niet blijven, opdat gij beproefd mocht worden.
14 En nu heeft God mij gezonden, opdat ik u zoude genezen en den boozen geest verdrijven, die bij uwe schoondochter Sara was.
15 En ik ben Rafaël, een der zeven Engelen, die voor den Heer staan.
16 Toen zij dat hoorden, werden zij verschrikt, sidderden en vielen op hun aangezicht ter aarde. 17 En de Engel sprak tot hen: Hebt goeden moed en vreest niet; 18 want God heeft het zoo willen hebben, dat ik bij u geweest ben: looft en dankt hem, <ref.Richt. 13: 16.</ref>Het scheen wel alsof ik met u at en dronk; maar ik gebruik onzichtbare spijs, die geen mensch zien kan. 20En nu is het tijd, dat ik weder heenga tot hem, die mij gezonden heeft: dankt gij God en verkondigt zijne wonderen.21 En toen hij dat gezegd had, verdween hij voor hunne oogen en zij zagen hem niet meer.22 En zij vielen neder, drie uren lang, en dankten God; en daarna stonden zij op en verbreidden dat alles en verkondigden zijne groote wonderen.