onder de voeten trede; 7 gij zult nog ééns-zooveel boosheid van hem ontvangen als gij hem goedgedaan hebt; want de Allerhoogste is den goddeloozen vijandig en zal de goddeloozen straffen.
8 Als het iemand welgaat, kan men geen vriend recht erkennen; maar als het hem kwalijk gaat, kan zelfs de vijand zich niet verbergen. 9 Want als het iemand welgaat, dat verdriet zijnen vijand; maar, als het hem kwalijk gaat, wijken zelfs de vrienden van hem.
10 Vertrouw uwen vijanden nooit; want gelijk het ijzer altoos weder verroest, zoo laat hij ook zijne streken niet na. 11 En of hij zich al buigt en bukt, zoo zie toch vóór u en wacht u voor hem; en of gij al aan hem polijst als aan een spiegel, zoo blijft hij toch roestig. 12 Haal hem niet aan, opdat hij u niet wegstoote en in uwe plaats trede; stel hem niet nevens u, opdat hij niet naar uwen stoel trachte en gij op het laatst aan mijne woorden denken moet en het u dan berouwe.
13 Gelijk wanneer een slangenbezweerder gebeten wordt, dit niemand jammert, evenmin als dat iemand, die met wilde dieren omgaat, van hen verscheurt wordt, zóó gaat het ook hem, die de goddeloozen aanhangt en zich in hunne zonden mengt; 14 hij blijft wel een tijd lang bij u, maar als gij valt, volhardt hij niet. 15 De vijand geeft wel goede woorden en beklaagt u zeer, en houdt zich vriendelijk; 16 hij kan ook daarenboven weenen; maar in het hart denkt hij hoe hij u in de kuil zal doen vallen; en verkrijgt hij gelegenheid, zoo kan hij van uw bloed niet verzadigd worden. 17 Wil iemand u schade doen, zoo is hij de eerste 18 en houdt zich alsof hij u helpen wilde en doet u bedriegelijk vallen: 19 zijn hoofd zal hij schudden en in de vuist lachen, u bespotten en den neus optrekken.
HOOFDSTUK 13.
Verstandig gedrag tegenover rijken en voornamen.
1 WIE pek aangrijpt, besmet zich daarmede; en wie gezelschap houdt met de hoovaardigen, leert hoovaardij.
2 Houd geen gezelschap met den machtige en rijke; gij laadt anders een zwaren last op u. 3 Wat zal de aarden pot bij den koperen pot? Want, als zij tegen elkander stooten, breekt hij in stukken. 4 De rijke doet onrecht en is nog trotsch daarbij; maar de rame moet lijden en daarbenevens danken. 5 Zoolang hij hem nuttig zijt, gebruikt hij u; maar als gij niet meer kunt, laat hij u gaan. 6 Zoolang gij wat hebt, teert hij met u; en hij bekommert er zich niet om, dat gij verderft. 7 Als hij u noodig heeft, kan hij u fraai bedriegen en lacht u toe, belooft u veel en geeft u de beste woorden, en zegt: Hebt gij iets noodig? 8En hij noodigt u twee- driemaal bedriegelijk te gast, — totdat hij u van het uwe berooft, en u op het laatst bespot; 9 en hoewel hij uwen nood ziet, laat hij u toch gaan en schudt het hoofd over u. 10 Daarom zie toe, dat uwe eenvoudigheid u niet bedriege. 11 en u in ongeluk brenge.
12 Als een machtige u wil aanhalen, weiger het, dan zal hij u destemeer aanhalen. 13 Dring uzelf niet bij hem in, opdat gij niet verstooten wordt; vlied ook niet te zeer, opdat men u in den nood moge kunnen gebruiken. 14 Weiger niet, zoo hij u iets beveelt; maar verlaat u er niet op, dat hij zich met u zoo zeer gemeen maakt; want hij verzoekt u daarmede en met zijn vriendelijk gelaat lokt hij u uit. 15 Als hij ongenadig wordt, blijft het niet bij zulke vriendelijke woorden; 16 en hij schertst niet met straffen en gevangenissen. 17 Daarom wacht u en zie wèl vóór u: 18 gij leeft in groot gevaar. 19 Ieder dier houdt zich bij zijnsgelijke: 20 alzoo moet ieder mensch gezelschap houden met zijnsgelijke. 21 Het is alsof de wolf zich bij het schaap voegde, als een goddelooze gezelschap houdt met den vrome.