Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/65

Deze pagina is proefgelezen

22 Gelijk de hyena bij den hond voegt, alzoo voegt ook de rijke bij den arme. 23 Gelijk de leeuw het wild verslindt in de heide, zoo verslinden de rijken de armen. 24 Gelijk bij den hoovaardige veracht is, hetgeen gering is, zoo is de arme bij den rijke ook veracht.

25 Als de rijke vallen zou, helpen zijne vrienden hem op; maar als de arme valt, stooten hem zelfs zijne vrienden terneder. 26 Wanneer een rijke niet recht gedaan heeft, zijn er velen, die hem voorthelpen; als hij zich met woorden vergrepen heeft, moet men het goedvinden.27 Maar als een arme niet recht gedaan heeft, zal men het vergrooten; en of hij al wijs spreekt, het vindt toch geen plaats.

28 [1]Wanneer de rijke spreekt, zwijgt iedereen, en zijn woord verheft men tot den hemel toe; 29 maar als de arme spreekt, zegt men: Wie is dat? En zoo hij zich vergist, moet hij het misgelden.

30 Rijkdom is wel goed, als men dien zonder zonde gebruikt, maar de armoede des goddeloozen leert hem veel kwaad spreken.

31 Wat iemand in den zin heeft, dat ziet men hem aan de oogen, hetzij goed of kwaad: 32 heeft hij iets goeds in den zin, zoo ziet hij vroolijk op; maar wie met heimelijke streken omgaat, kan geen rust hebben.


HOOFDSTUK 14.
Waarschuwing voor gierigheid.


1 GELUKKIG hij, die geen kwaden raad geeft en geen kwaad geweten daarvan heeft.

2 Gelukkig hij, die geen kwaad geweten heeft en wiens toeverzicht hem niet ontvallen is.

3 Een vrek voegt het niet, dat hij rijk is, en wat zal geld en goed een karigen hond baten? 4 [2]Wie veel vergadert en zichzelf niet wat tegoeddoet, vergadert het voor anderen, en anderen zullen het verbrassen. 5 5 Wie zichzelf niet wat tegoeddoet, hoe zou die anderen wat goeds doen? Hij wordt van zijn goed nooit vroolijk. 6 [3]Er is geen schandelijker ding dan dat iemand zichzelf niet wat goeds gunt, en dat is de rechte plaag voor zijne boosheid. 7 Doet hij wat goeds, zoo weet hij er niets van en ten laatste openbaart hij zijne slechtheid. 8 Dat is een ondeugend mensch, die niet zien mag, dat men den lieden wat goeds doet, maar zijn aangezicht afwendt en zich over niemand ontfermt. 9 Een baatzuchtig mensch laat zich nooit vergenoegen met zijn deel en kan van gierigheid niet gedijen. 10 [4]Een nijdigaard ziet niet gaarne eten en het doet hem leed, als hij moet te eten geven.

11 Mijn kind, doe uzelf wat tegoed van het uwe, en geef den Heer de offers, die hem toebehooren. 12 Gedenk, dat de nood niet vertoeft en gij weet immers wel, dat gij geen verbond met den dood hebt. 13 Doe den vriend wat goeds vóór uw einde, en [5]die aan den arme handreiking naar uw vermogen. 14 [6]Vergeet de armen niet, als gij een vroolijken dag hebt, zoo zal u ook vreugd wedervaren, welke gij begeert; 15 gij moet toch uw zuur zweet aan anderen overlaten en uwen arbeid aan de erfgenamen overgeven. 16 [7]Geef gaarne, zoo zult gij wederontvangen, en gun aan uwe ziel iets goeds. 17 Want als gij dood zijt, hebt gij opgeteerd.

18 [8]Alle vleesch verslijt als een kleed; want dit is in het oude verbond: Gij moet sterven. 19 Gelijk van de groene bladeren op een schoonen boom sommige afvallen, andere weder groeien, 20 zoo gaat het met de lieden ook: sommige sterven, andere worden geboren. 21 [9]Alle vergankelijke dingen moeten een einde nemen; en wie daarmede te doen hebben, varen ook mede weg.

22 [10]Welgelukzalig is hij, die steeds met Gods woord omgaat, en het

  1. Ps. 73:9.
  2. Pred. 2:21, 3:3.
  3. Spr. 11:17.
  4. Spr. 23:6-8.
  5. Tob. 4:8, 9.
  6. Luk. 14:12-14.
  7. Luk. 6:38.
  8. Jes. 40 : 6.
  9. 1 Joh. 2:17.
  10. Ps. 1:2.