Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/67

Deze pagina is proefgelezen

11 [1]Alzoo heeft hij er wel zesmaal honderdduizend weggerukt, om dat zij ongehoorzaam waren: hoe zou dan een éénige ongehoorzame ongestraft blijven?

12 [2]Want hij is wel barmhartig, maar hij is ook toornig, hij laat zich verzoenen en straft ook gruwelijk; zoo groot als zijne barmhartigheid is, zoo groot is ook zijne straf; en hij oordeelt een iegelijk, zooals hij verdient: 13 de goddelooze zal met zijn onrecht niet ontkomen en de hoop des vroomen zal niet uitblijven; 14 alle weldaad zal hare plaats vinden [3]en een iegelijk zal wedervaren, gelijk hij verdiend heeft. 15 Zeg niet: [4]De Heer ziet naar mij niet; wie vraagt in den hemel naar mij? 16 Onder zulk eene groote menigte denkt hij aan mij niet; wat ben ik tegen zulk eene groote wereld? 17 Want zie, de geheele hemel, overal, de zee en de aarde beven; bergen en dalen daveren, als hij op hen ziet: 18 zou hij dan in uw hart niet zien? 19 Maar hetgeen hij doen wil, ziet niemand; en het onweder, dat ophanden is, merkt geen mensch;20 en hij kan veel doen, dat niemand vermoedt, en wie kan het uitspreken en verdragen, als hij oordeelt? 21 Maar zulk dreigen is te ver uit de oogen. 22 En als een ruw mensch dat hoort, blijft hij echter bij zijne dwaasheid en bij zijne dwaling.

23 Mijn kind, geef mij gehoor en leer wijsheid en let op mijne woorden met ernst. 24 Ik zal u een gewichtige leer geven en u duidelijk onderrichten. 25 God heeft van den beginne zijne werken wèl geordend 26 en een iegelijk zijn eigen werk gegeven;27 en hij onderhoudt ze voortdurend in zulk een orde, dat zij altoos hun ambt verrichten 28 en het één het ander niet verhindert, maar altoos zijn bevel gehoorzaam moet zijn. 29 Voorts heeft hij ook op de aarde gezien en haar met zijn goederen vervuld, 30 en maakt het aardrijk vol dieren, die weder onder de aarde komen.


HOOFDSTUK 17.
Gods werken in de schepping en regeering der wereld. — Vermaning tot boete.


1 GOD heeft den mensch geschapen [5]uit aarde 2 en [6]maakt hem weder tot aarde. 3 Hij bestemde hun den tijd huns levens, en schiep ze beiden, een iegelijk naar zijnen aard en [7]maakte ze naar zijn beeld. 4 Hij gaf hun dat alle vleesch hen vreezen moest en dat zij heerschen zouden over de dieren en vogels. Hij gaf hun rede, spraak, oogen, ooren, verstand en kennis, 6 en toonde hun beide goed en kwaad, 7 en heeft ze boven andere dieren bijzonder aangezien, om hun te toonen zijne groote majesteit, 8 dat zij prijzen zouden zijnen heiligen naam en verhalen zijne groote daden. 9 Hij heeft ze geleerd en hun eene wet des levens gegeven. 10 Hij heeft een eeuwig verbond met hen gemaakt en zijne rechten hun geopenbaard. 11 11 Zij hebben met hunne oogen zijne majesteit gezien en met hunne ooren zijne heerlijke stem gehoord; 12 en hij sprak tot hen: Wacht u voor alle ongerechtigheid; en hij beval een iegelijk zijnen naaste aan. 13 Hun doen is altoos vóór hem en het is niet verborgen. 14 [8]In alle landen heeft hij heerschappijvoerders ingesteld; 15 [9]maar over Israël is hij zelf Heer geworden.

16 Al hunne werken zijn voor hem zoo openbaar als de zon, en zijne oogen zien zonder ophouden al hun bedrijf. 17 Ook zijn al hunne boosheden hem niet verborgen en al hunne zonden zijn voor hem openbaar. 18 Hij bewaart de weldaad des menschen als een zegelring en de goede werken als een oogappel. 19 En ten laatste zal hij ontwaken en een [10]iegelijk vergelden op zijn hoofd, gelijk hij verdiend heeft. 20 Maar wie zich verbeteren, laat hij tot genade komen; en wie vermoeid worden, troost hij, dat zij niet versagen. 21 Zoo bekeer u nu tot den Heer, en verlaat uw zondig leven. 22 Bid den Heer en laat af van het kwaad.23 Houd u aan den Hoogste

  1. Num. 26 : 65.
  2. Ex. 20:5, 6, Deut. 4:24, 31.
  3. Rom. 2:6.
  4. Ps. 94:7.
  5. Gen. 2:7.
  6. Gen. 3:19.
  7. Gen. 1:27.
  8. Rom. 13:1.
  9. 1 Sam. 8:7.
  10. Rom. 2:6.