Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/68

Deze pagina is proefgelezen

en wend u van het onrecht 24 en haat met ernst de afgoderij. 25 [1]Wie zal den Hoogste loven in het graf? 26 Want alleen de levenden kunnen loven; de dooden, als die er niet meer zijn, kunnen niet loven: 27 daarom loof den Heer, terwijl gij leeft en gezond zijt. 28 [2]O hoe groot is de barmhartigheid des Heeren! Hij laat zich genadig vinden van degenen, die zich tot hem bekeeren; 29 want wat kan toch een mensch zijn, vermits hij niet onsterfelijk is. 30 Wat is klaarder dan de zon? Nochtans wordt zij verduisterd; [3]en hetgeen vleesch en bloed verdicht, is immers een kwaad ding. 31 Hij ziet de onmetelijke hoogte des hemels; maar alle menschen zijn aarde en stof.


HOOFDSTUK 18.
Gods onbegrijpelijke barmhartigheid. — Over liefdadigheid, tijdige boete en behoedzaamheid.


1 MAAR die eeuwig leeft, [4]alwat hij maakt, is volkomen. De Heer alleen is rechtvaardig. 2 Niemand kan zijne werken uitspreken. 3 Wie kan zijne groote wonderen begrijpen? 4 Wie kan zijne groote macht meten, wie kan zijne groote barmhartigheid vertellen? 5 Men kan haar noch verminderen, noch vermeerderen, en men kan zijne groote wonderen niet begrijpen.

6 Maar een mensch, als hij al zijn best gedaan heeft, is het nog nauwelijks begonnen; en als hij het meent voltooid te hebben, ontbreekt er nog veel aan. 7 Want wat is de mensch? Waartoe deugt hij, wat kan hij baten of schaden? 8 [5]Als hij lang leeft, leeft hij honderd jaren: gelijk een druppeltje water tegen de zee, en gelijk een korreltje tegen het zand aan de zee, zóó weinig zijn zijne jaren tegen de eeuwigheid. 9 [6]Daarom heeft God geduld met hen en sort zijne barmhartigheid over hen uit. 10 Hij ziet en weet wel, dat zij allen sterven moeten, 11 daarom ontfermt hij zich te rijkelijk over hen.

12 [7]De barmhartigheid van een mensch gaat alleen over zijnen naaste, maar Gods barmhartigheid gaat over de gansche wereld. 13 Hij bestraft en tuchtigt; hij leert en verzorgt, gelijk een herder zijne kudde; 14 hij ontfermt zich over allen, die zich laten onderwijzen, en die naarstig Gods woord hooren.

15 Mijn kind, als gij iemand wat goeds doet, doe het niet met ijdele woorden; en als gij hem wat geeft, bedroef hem niet met harde woorden. 16 De dauw verkoelt de hitte, alzoo is een goed woord beter dan de gave. 17 Ja een woord is dikwijls aangenamer dan een groote gave, en een beleefd mensch geeft ze beide. 18 Maar een onverstandige verwijt het onheuschelijke, en eene onvriendelijke gave is verdrietig. 19 Leer eerst zelf, eer gij anderen leert.20 [8]Help eerst uzelf, eer gij anderen geneest. 21 Bestraf eerst uzelf, eer gij anderen oordeelt; zoo zult gij genade vinden, als anderen gestraft worden.

22 Stel uwe boete niet uit, totdat gij krank wordt, maar verbeter u terwijl gij nog zondigen kunt. Vertoef niet vroom te worden en wacht niet met de verbetering uws levens tot in den dood. 23 En wilt gij God dienen, zoo laat het u ernst zijn, opdat gij God niet verzoekt. 24 Denk aan den toorn, die op het einde komen zal, en aan de wraak, als gij voort moet. 25 Want als men verzadigd is, moet men evenwel denken, dat men weder hongerig kan worden; en als men rijk is, moet men denken, dat men weder arm kan worden. 26 Want het kan vóór den avond wel anders worden dan het des morgens was, en dat alles geschiedt schielijk voor God. 27 Een wijs mensch is in al die dingen zorgvuldig en hij wacht zich voor zonden, terwijl hij nog zondigen kan. 28 Wie verstandig is neemt zulke wijsheid aan; en wie ze verkrijgt, prijst ze. 29 Wie zulke leer recht geleerd heeft, kan zich wijs gedragen en wèl daarvan spreken tot verbetering.

  1. Ps. 6:6.
  2. Ps. 103:17.
  3. Gen. 8:21.
  4. Gen. 1:31.
  5. Ps. 90:10.
  6. 2 Petr. 3:9.
  7. Ps. 145:9.
  8. Luk. 4:23.