slang; want, indien gij haar te nabij komt, steekt zij u. 3 Hare tanden zijn als leeuwentanden en dooden den mensch. 4 Elke zonde is als een scherp zwaard en wondt, dat niemand het genezen kan.
5 [1]Wie geweld en onrecht doet, moet ten laatste een bedelaar worden; wie trotsch is, verliest ten laatste huis en hof. 6 Want, zoodra de [2]ellendige roept, hoort God het; en de wraak zal schielijk komen. 7 Wie zich niet laat gezeggen, is alreeds op de baan des goddeloozen; 8 en wie God vreest, neemt het ter harte; wie zijn tong wel kan gebruiken, kent men van verre; maar een verstandige merkt wel, als hij faalt. 9 Wie zijn huis bouwt met het goed van andere lieden, vergadert zich steenen tot een graf.
10 De samenrotting der goddeloozen is als een hoop vlas, [3]dat met vuur verteerd wordt. 11 De goddeloozen gaan op een gladden steenweg, waarvan het einde de afgrond der hel is. 12 Wie Gods gebod houdt, volgt zijn eigen hoofd niet;13 en God met ernst vreezen is wijsheid. 14 In wien geen verstand is, die laat zich niet onderrichten.
15 Sommigen zijn verstandig genoeg, maar richten daarmede veel ongeluk aan. 16 De leer van een wijs man vloeit als een stroom en zijn raad als een levende bronwel.
17 Het hart van een dwaas is als een pot, die lekt, en hij kan geene leer houden. 18 Als een verstandige eene goede leer hoort, gelooft hij ze en verbreidt ze; maar hoort een moedwillige ze, zoo mishaagt zij hem en hij werpt ze achter zijnen rug.
19 De rede van een dwaas drukt als een last op den weg; maar als een wijs man spreekt, is het liefelijk om te hooren. 20 In den raad geeft men acht op hetgeen de wijze spreekt, en wat hij zegt, dat geldt. 21 De rede van een dwaas is gelijk aan een ingevallen huis, en van den raad eens onverstandigen kan men niet weten wat het is.
22 Als men den dwaas wil onderrichten, stelt hij zich aan alsof men hem boeien aan handen en voeten wilde leggen; 23 maar een wijze acht het een gouden versiersel en een armband aan den rechterarm.
24 Een dwaas loopt vrij in iemands huis, maar een verstandige ontziet zich. 25 Een dwaas kijkt vrij in iemands venster, maar een verstandige blijft buiten staan. 26 Het is onbeleefdheid aan iemand deur te luisteren, een verstandige zou het voor eene schande houden.
27 De onnutte snappers praten hetgeen niet ter zake dient, maar de wijzen wegen hunne woorden met de goudschaal. 28 De dwazen hebben hun hart in den mond, maar de wijzen hebben hun mond in het hart. 29 Een dwaas lacht overluid, een wijze lacht slechts een weinig.
30 Wanneer de goddelooze een kwaadspreker vloekt, vloekt hij zichzelf. 31 De oorblazers doen zichzelf schade en niemand heeft hen gaarne in zijn nabijheid.
HOOFDSTUK 22.
De schade van ondeugende kinderen. — De dwaasheid der onverstandigen. — Over den omgang met vrienden.
1 EEN lui mensch is als een steen, die in het slijk ligt: 2 wie hem opneemt moet de handen wasschen.
3 [4]Een ongemanierde zoon is zijnen vader tot oneer en een dwaze dochter tot schade. 4 Eene verstandige dochter verkrijgt een man, maar eene ongeschikte dochter laat men zitten, en zij veroorzaakt haren vader bekommering; 5 en eene, die dartel is, is beiden, den vader en den man, tot oneer en zij wordt van beiden gehaat. 6 Een rede, die ten ontijde geschiedt, past gelijk een snarenspel, als iemand treurig is; straf en leer zal men terrechtertijd uitoefenen.