maken als een luipaard. 28 Gij omheint uwe goederen met doornen: [1]waarom maakt gij niet veelmeer voor uwen mond deur en grendels? 29 Gij weegt uw goud en zilver: waarom weegt gij ook niet uwe woorden op de goudschaal? 30 Wacht u, dat gij daardoor niet glijdt en voor uwe vijanden valt, die op u loeren.
HOOFDSTUK 29.
Over het leenen en borgspreken.
1 [2]WIE zijnen naaste leent, doet een werk van barmhartigheid, en wie goederen heeft, behoort dat te doen.
2 Leen uwen naaste, als hij het noodig heeft; en gij andere, geef het ook weder op den bestemden tijd.
3
3 Houd wat gij gesproken hebt en handel niet bedriegelijk met hem: zoo vindt gij altijd uwe nooddruft.
4 Menigeen meent dat het gevonden is wat hij leent, en maakt dengeen, die hem geholpen heeft, verdrietig.
5 Hij kust iemand de hand, terwijl men hem leent, en spreekt zeer ootmoedig om des naasten geld;
6 maar, als hij het moet wedergeven, stelt hij het uit en klaagt zeer, dat het een slechte tijd is.
7 En hoewel hij het vermag, geeft hij toch nauwelijks de helft weder, en rekent het den ander voor gewin toe;8 maar vermag hij het niet, zoo berooft hij hem van het geld: die heeft dan zichzelf een vijand gekocht met zijn eigen geld;
9 en gene betaalt hem met vloeken en schelden en geeft hem spijtige woorden voor dank.
10 Menigeen leent noode, vanwege zulke
slechtheid, want hij moet vreezen, dat hij van het zijne beroofd zal worden.
11 [3]Doch wees lankmoedig jegens uwen naaste in den nood en laat hem op eene aalmoes niet te lang wachten. 12 Help den arme wegens het [4]gebod en laat hem in den nood niet ledig vàn u gaan. 13 Verlies gaarne uw geld om ons uws broeders en naasten wil; en begraaf het niet onder een steen, daar het toch vergaat. 14 [5]Vergader u een schat naar het gebod des Allerhoogsten, die zal u beter zijn dan eenig goud. 15 Leg uwe aalmoes op eene bijzondere plaats: zij zal u redden uit al uw ongeluk; 16 zij zal voor u strijden tegen uwen vijand, 17 beter dan eenig schild of spies.
18 Een vroom man wordt borg voor zijnen naaste, 19 maar een onbeschaamde laat zijnen borg staan. 20 Vergeet de weldaad van uwen borg niet; want hij heeft zichzelf voor u tot borg gesteld. 22De goddelooze brengt zijnen borg in schade 23 en een ondankbare laat zijnen verlosser in den steek. 24 [6]Borg te worden heeft vele rijke lieden verdorven en heen en weder geslingerd als de baren der zee. 25 Het heeft groote lieden verdreven, dat zij in vreemde landen moesten gaan dwalen. 26 Een goddelooze, wanneer hij borg geworden is, en met looze streken omgaat, opdat hij zich er uitdraaie, zal de straf niet ontgaan. 27 Help uwen naaste zooveel gij kunt, en zie toe, dat gij niet zelf daartoe in schade geraakt. 28 [7]Het is genoeg voor dit leven, als iemand water en brood, kleederen en een huis heeft, waarmede hij zijn nooddruft bedekken kan. 29 Een gering voedsel, onder een eigen dak van planken, is beter dan eene kostelijke tafel onder de vreemden. 30 Heb er vrede meê, hetzij gij weinig of veel hebt; want het is een schandelijk leven van huis tot huis te trekken; 31 en waar iemand vreemd is, daar durft zij zijnen mond niet opendoen. 32 Hij moet bij zich laten komen en met zich laten drinken en geen dank daarvoor hebben. 33 Hij moet daarenboven bittere woorden hooren, namelijk: Gast, ga heen en bereid de tafel; laat mij met u eten wat gij hebt. 34 Alsook: Trek uit, ik heb een aanzienlijke gast gekregen; ik moet het huis hebben, mijn broeder komt bij mij in. 35 Zulks valt een verstandig man hard, dat hij om de herberging zulke woorden moet slikken, en dat men het hem verwijt, als men hem geleend heeft.